Kleine gebaren

 

Ronald Giphart (1965) werd onder meer bekend door zijn romans Ik ook van jou, Phileine zegt sorry en Ik omhels je met duizend armen. Deze drie boeken zijn verfilmd. Vorig jaar verscheen zijn roman Harem.

 

 

Onlangs mocht ik tijdens een college een groep eerstejaars geneeskundestudenten aan de Vrije Universiteit vertellen over ‘rituelen in de gezondheidzorg’; ik neem aan omdat ik een paar romans heb geschreven waarin geneeskunde een grote rol speelt. Dat had ik ook niet bedacht toen ik als tweeëntwintigjarige besloot om romanschrijver te worden, maar de onderwerpen van mijn boeken volgden metterjaren grosso modo wat er speelde in mijn eigen leven. En dus schreef ik over een moeder die het gevecht met haar slopende hersenziekte een stap voor wilde zijn door zich te laten beëuthanasiasmeren (in Ik omhels je met duizend armen), over een baby die werd geboren met een insulinoom (IJsland) en over een beginnende schrijver die als nachtportier in een ziekenhuis werkte (Giph).

Vijf jaar ben ik nachtportier geweest, jaren waarin ik alles heb gezien wat ik vanachter mijn schrijftafel met mijn beperkte voorstellingsvermogen niet had kunnen bedenken: ongeluk, zelfverlies, klein leed, groot leed, opluchting, blijdschap over nieuw leven en immens verdriet. De Engelse schrijver Martin Amis schreef in zijn roman De zwangere weduwe: “Vroeg of laat is elk mensenleven een tragedie, vroeg soms, laat altijd.” Ik was begin twintig en zag ’s nachts de tragedies in de levens van anderen.

De nachtportier – het plankton van de medische wereld

Toch waren het niet alleen de grote uitingen van menselijk drama waarvan ik destijds diep onder de indruk was en waarover ik later heb geschreven. Ook kleine gebaren waren bepalend. Een van de dingen die ik de eerstejaars studenten van de Vrije Universiteit voorhield, was een les die ik in mijn portiersjaren leerde van een cardioloog genaamd Bergshoeff. In mijn eerste week in het ziekenhuis was ik ingewerkt door een collega-schrijver, want er werkten veel (aankomende) schrijvers in de nachtdienst (een ideale baan voor wie rust zoekt om zijn gedachten te kunnen ordenen).

Het gebeurde dat mijn collega en ik een medisch specialist in huis moesten roepen: de dienstdoende cardioloog. Veel specialisten probeerden onder een nachtelijk bezoek aan het ziekenhuis uit te komen, maar Bergshoeff arriveerde zonder enig protest. Toen hij de hal van het ziekenhuis binnenkwam, liep hij met uitgestrekte hand direct door naar onze balie.

“Daaraan herken je een goede specialist”, zei mijn collega, toen de arts met de lift naar de afdeling was vertrokken. “Dat is iemand die zich ook aan een eenvoudige nachtportier komt voorstellen.”

En dat bleek waar te zijn. Er werkten veel specialisten in mijn ziekenhuis, waarvan velen de nachtportiers – oftewel het plankton van de medische wereld – geen blik waardig gunden. Ik herinner me van Bergshoeff dat hij, wanneer de medische plicht hem ’s nachts in het ziekenhuis hield, regelmatig een kop koffie kwam drinken in mijn portiersloge. Dat waren aangename gesprekken, waaraan ik veel later terugdacht toen mijn schoonvader een patiënt van Bergshoeff bleek te zijn. Wat ik destijds mijn schoonvader en later die aankomende artsen heb voorgehouden (een kleine les, maar niet onbelangrijk): stel je altijd voor aan de mensen met wie je werkt. Je wordt daar niet per se een betere dokter door, maar wel een aangenamer mens.

Op deze plek verhalen schrijvers, journalisten en publicisten over een persoonlijke ervaring met de gezondheidszorg en houden ze (para)medici een spiegel voor.

Delen