Stevig mis

“’t Is dus stevig mis,” zegt de man. Dat is hem aan te zien: alsof een orkaan over zijn gezicht is geraasd. Somber en gelaten staart hij mij aan. In een spreekkamer weet ik met dit soort situaties wel raad. Maar zojuist ben ik een kantoorboekhandel binnengelopen om snel een pakje nietjes te kopen. Ik kom hier al een kwart eeuw of langer maar zelden vaker dan eens per jaar. Ik ken de verkoper van gezicht en misschien heeft de man mij ooit zijn naam gegeven maar die ben ik allang vergeten. Van de bonnetjes – uit het verleden – voor ‘huisartspraktijk Schretlen’ weet hij mijn beroep.

Wanneer er noodweer nadert en de hemel asgrauw kleurt, mag je natuurlijk geen mooi weer spelen. Tussen “wat oogt u verschrikkelijk depressief” en “alstublieft een pakje nietjes” probeer ik mij veilig te stellen met het platgetreden “hoe gaat het?”, achteraf geen fijngevoelige keuze die vanuit empathisch perspectief de schoonheidsprijs verdient. Zijn antwoord – “’t Is dus stevig mis” – is in communicatief opzicht een nette variant van een ‘lik-op-stuk-beleid’. Misschien dacht hij wel: “Wat ben jij een ongelooflijke kwal; heb je soms geen ogen?”

Het lijkt wel of de man veronderstelt dat ik weet wat hij mankeert. Dat maakt de situatie in de winkel met links van mij een oudere dame die een vulpen uitzoekt maar het gesprek volgt ronduit penibel. Ik voel mij in deze entourage doodongelukkig en alles behalve een meelevende dokter. Godzijdank is de verkoper een échte heer. Na een stilte die minuten lijkt te duren, reikt hij mij genadevol de diagnose aan: “prostaatkanker”. Het verlossende woord is er uit.

Wie een beetje dokter is, kan zijn motortje starten zodra het monster een naam heeft gekregen. “Bij mijn broer was prostaatkanker geconstateerd en zijn uroloog gaf het advies om mij zo snel mogelijk te laten onderzoeken.” Zo is het dus begonnen. Om het toonbankgesprek niet onnodig te laten uitlopen, snel ik meteen naar het einde: “Zijn er bij u uitzaaiingen gevonden?” “Nee, gelukkig niet,” zegt de man, “maar wel een paar verdachte plekjes op de scan van de prostaat.” “En wat kwam er uit de biopten,” vraag ik hem. Even verschijnt er een twinkeling in zijn ogen. Eindelijk een goede vraag. “Vorig jaar was het een paar keer raak en een paar keer niets maar dit jaar is er helemaal niets gevonden.”

Het sein staat op veilig en het college kan beginnen: “Wanneer wij van de straat voor de winkel honderd mannelijke leeftijdsgenoten naar binnen roepen en hen gaan onderzoeken op prostaatkanker is het bij een aantal raak. Maar een groot deel van deze mannen zal er geen klachten van krijgen en er al helemaal niet aan overlijden.” Mogelijk ga ik wat te kort door de bocht: “Wat mij erg verontrust zijn de schommelingen in het PSA-gehalte, zegt hij; “bij mijn broer ligt dit stabiel rond de 10 à 11, maar bij mij gaat het op en neer tussen de 4 en de 7.”

Mag en kan ik deze aangeslagen man geruststellen? Ik kom voor nietjes, ken het medisch dossier niet en heb eigenlijk geen recht van spreken. Maar terwijl ik zoek naar de juiste weg richting aankoop, begint het weer te donkeren. “Mijn hele leven is geruïneerd, ik denk aan niets meer anders dan aan wat ik mankeer, ik heb nergens meer plezier in en kan mij ook bij mijn werk nauwelijks meer concentreren.” “Mag ik u een goed advies geven: misschien zou u baat kunnen hebben met iemand die met u in gesprek gaat…” Ik kan mijn zin niet afmaken. “Ik heb uitstekende band met mijn uroloog, hij overlegt alles met mij een heeft mij verzekerd dat hij mij heel goed in de gaten zal houden. Na elk bloedonderzoek krijg ik ook de PSA te horen.” “Heeft u veel pijn of andere klachten,” vraag ik hem. “Dat is nu juist het vreemde: lichamelijk maak ik het eigenlijk uitstekend, ik heb helemaal geen klachten, ook nooit gehad trouwens.”

Delen