Traumatologie

De Vlaamse schrijfster Lieve Joris (1953), woonachtig in Amsterdam, is internationaal bekend van onder meer Terug naar Congo, De poorten van Damascus, Mali blues en Het uur van de rebellen. In haar laatste boek, Op de vleugels van de draak (2013), reist ze van het Afrikaanse continent naar China en beschrijft ze wat er gebeurt als volkeren die geen koloniaal verleden delen, elkaar ontmoeten.

 

De verpleegster had de ruimte waarin ik na mijn operatie wakker zou worden, een uitslaapkamer genoemd, maar het leek wel of ik bijkwam op een denderend kruispunt. Dwars door het gebonk in mijn hoofd hoorde ik stemmen, gekeuvel als in een koffiekamer, gelach.

Iemand zou speciaal voor mij zorgen, had de verpleegster gezegd, maar ik kon in de wazige omtrek niemand ontdekken die zich van mijn aanwezigheid zelfs maar bewust was. Uiteindelijk merkte een witgeschorte figuur mijn opgestoken hand op en wandelde in slowmotion naar me toe.

“Er is hier zo veel lawaai”, piepte ik, “hebben jullie misschien…”, ik kon zo vlug niets anders bedenken, “oordopjes?”

“Nee, nee”, zei ze onwillig en verdween in de gonzende verte.

Pijn aan mijn net geopereerde sleutelbeen had ik niet, maar de hoofdpijn die ik een maand eerder na mijn val van de trap had gevoeld, was in alle hevigheid teruggekomen.

In mijn eigen kamer heerste een genadige stilte. Tot een verpleegster een bed binnenreed met een ballonvormig wezen in een glimmende oranje legging en dito T-shirt. “Ze heeft behoefte aan gezelschap”, kondigde de verpleegster aan.

Mijn kamergenote wierp me een verwachtingsvolle blik toe. Ze was 28 en bleek een vaste klant van de afdeling traumatologie. Jaren geleden was ze tijdens een psychose uit het raam gesprongen. Na een beenoperatie had ze een hardnekkige ziekenhuisbacterie opgelopen die haar voor de achtste keer op deze afdeling deed belanden.

Telkens als ik rechtop probeerde te zitten, spoot een fontein brak slootwater uit mijn maag omhoog. Mijn oranje kamergenote praatte er dwars doorheen. Ze had ruzie met haar hele familie en verbleef in een begeleid-wonen-project. “Ik ben bipolair”, voegde ze eraan toe, alsof het een beroep betrof. Ik slaagde er niet in medelijden met haar te voelen, daarvoor was haar gebabbel te luchtig en mijn hoofd te zwaar.

De mannenstem die op de gang uit volle borst ‘Heb je even voor mij’ van Frans Bauer aanhief, behoorde aan een getatoeëerde verpleger die rondkwam met de eetkar. In de belendende kamer was net een slachtoffer van een schietpartij gearriveerd, meldde hij. “Ja, ja, soms gaat het er hier ruig aan toe.” Als hij toegesnelde familieleden verzocht zich te houden aan de bezoekuren, snauwden ze: “Ben jij thuis ook zo gastvrij?”

Na het eten plofte mijn kamergenote in haar rolstoel om beneden een ‘saffie’ te roken en een portie patat met satésaus te bestellen in de cafetaria. Bij haar terugkeer hees ze zich opnieuw op haar bed en viel ze pardoes in een lawaaierige slaap. Snurken, ronken, praten – ten einde raad drukte ik op de nachtbel. “Er is hiernaast nog een plaats vrij”, zei de verpleegster, “maar daar liggen drie mannen tegen elkaar op te snurken – ik geloof niet dat ik je een dienst zou bewijzen.”

In de weldadige rust van mijn eigen huis dacht ik nog weleens terug aan mijn dagen op de traumatologieafdeling. Alle elementen voor een spannende ziekenhuisserie waren aanwezig. Het was alleen niet zo’n geschikte plek om bij te komen van een operatie.

Delen