Alleen

Gute Nacht, Freunde van Reinhard Mey (1942) verbeeldt nog altijd datgene wat mij voor ogen stond en staat wanneer het over vriendschap gaat. De liedjesmaker schreef dit chanson in 1972 onder het pseudoniem Alfons Yondraschek voor het duo Inga und Wolf in het kader van hun mislukte kandidatuur voor het Eurovisie Songfestival. In hetzelfde jaar nam Reinhard Mey het echter ook zelf op voor zijn toen al vijfde studioalbum Mein achtel Lorbeerblatt.

Het kostte mij veel moeite om te accepteren dat de vriendengroep die in de studententijd mijn familie vormde nog erger dan ik al vreesde uit elkaar spatte toen ieder van ons een vaste relatie kreeg, verdronk in een medische loopbaan en een gezin stichtte. Voor de jongens waarmee ik samen studeerde, dagelijks in de mensa at, en op fietsvakantie ging, kwam er geen alternatief.

Het gemis aan vrienden was de reden om niet lang na de overname van onze huisartspraktijk een naar mijn gevoel aardig stel van onze leeftijd uit te nodigen. Beiden zaten in onze praktijk en dat wrong natuurlijk. Kon je het wel maken om patiënten privé uit te nodigen? De spreekkamer bevond zich pal boven onze voorkamer. Privé en praktijk waren dus in onze beleving niet meer dan één verdieping van elkaar gescheiden. Iedereen kwam door dezelfde voordeur naar binnen.

Ik herinner mij nog goed onze behoefte aan nieuwe vriendschappelijke contacten maar toch verbaast mij achteraf deze uitnodiging. Onze voorgangster zat immers in ons gevoel gevangen in een web van dubbele relaties: de tuinman, schilder, timmerman en zelfs de automonteur waren patiënten uit haar praktijk. Vanaf het eerste moment wilden wij in de keuze van mensen op wie we een beroep zouden doen vrij zijn. Voor onze voorgangster was het blijkbaar geen enkel bezwaar om vriendschap met patiënten aan te knopen. Zo kon het voorkomen dat na een consult samen koffie werd gedronken of dat een visite resulteerde in een borrel bij de patiënt thuis.

Ik heb stellig het idee dat het beroep van dokter – wanneer het er echt op aan komt – eenzaam maakt

Tot ons verdriet werd de avond met het stel uit onze praktijk geen succes. Wij bleven dokters en zij patiënten. De twee voelden zich na deze ontmoeting wel bevoorrecht en claimden een voorrangsbehandeling wanneer medische hulp nodig was. Wat extra pijnlijk was, is dat we ons kwetsbaar hadden opgesteld. Wij hadden gesproken over onszelf en het moeizame bestaan als jonge huisartsen. Deze bittere les was blijkbaar nodig om te ontdekken dat de relatie tussen arts en patiënt zich lastig laat combineren met vriendschap.

Tot diezelfde conclusie kwam ik omgekeerd als patiënt van collegae, van wie ik er twee uit mijn studietijd kende. Eén van hen liet meerdere malen blijken een gesprek met ons op prijs te stellen. Diep in mijzelf wilde ik dat wel – graag zelfs – maar het lukte mij niet om mij te distantiëren van mijn positie als patiënt en om de uitnodiging te aanvaarden. Ik vond dat nog erger dan de keren dat van mij als auteur of kunstenaar iets werd gevraagd terwijl er feitelijk sprake was een relatie tussen patiënt en hulpverlener.

In 1990 nam Reinhard Mey voor zijn 16de studioalbum met als titel Farben een schitterend maar nauwelijks bekend geworden chanson op dat als tegenhanger van Gute Nacht, Freunde zou kunnen fungeren: Allein. Ik heb stellig het idee dat het beroep van dokter – wanneer het er echt op aan komt – eenzaam maakt. Zelfs in de relatie tot mijn eigen vrouw, met wie ik samen een huisartspraktijk had overgenomen, voelde ik mij als arts regelmatig alleen staan. Zo’n impact heeft het feit dat je dokter bent geworden.

Na mijn loopbaan als huisarts verdwenen mijn voormalige collegae vrijwel allen direct uit het beeld. Ook degenen waarvan ik dacht dat hiermee in de loop van vele jaren een vriendschapsband was ontstaan, losten als het ware in het niets op. Dokter zijn kan klaarblijkelijk niet anders dan op een schiereiland. Ben je dokter af, dan verdwijnt de verbinding. Een studievriend trouwde nadien met een voormalige patiënte en zelfs dat leidde – tegen mijn zin in ­– tot een vermoedelijk definitieve breuk. Ik kan nog steeds niet goed bevatten hoe dit komt. Gelukkig is de vriendschap uit de studiejaren verder daarentegen gelukkig niet volledig verdwenen. Eens per jaar treffen we elkaar. Eigenlijk te weinig!

Reinhard Mey, Allein

Er drang mir in die Seele, weiß Gott, wie er mich traf,
Der Spott der guten Kinder, ich war das schwarze Schaf.
Im Pausenhof, die Tränen niederkämpfend, stand ich stumm,
Der Inhalt meines Ranzens lag verstreut um mich herum.
Wie wünscht‘ ich mir beim Aufsammeln eine helfende Hand,
Ein Lächeln, einen Trost, und da war keiner, der sich fand.
Ich hatte keinen Freund und schlechte Noten, ist ja wahr,
Und unmoderne Kleider und widerspenst‘ges Haar.

Allein,
Wir sind allein,
Wir kommen und wir gehen ganz allein.
Wir mögen noch so sehr geliebt, von Zuneigung umgeben sein:
Die Kreuzwege des Lebens geh‘n wir immer ganz allein.
Allein,
Wir sind allein,
Wir kommen und wir gehen ganz allein.

Wir war‘n uns alle einig in dem großen Saal,
Wir hatten große Pläne und ein großes Ideal.
Ich war der Frechste und der Lauteste und hatte Schneid,
Ich wußte: unsre Stärke war unsre Geschlossenheit.
Doch mancher, der von großer, gemeinsamer Sache sprach,
Ging dabei doch nur seiner kleinen eig‘nen Sache nach.
Und als sich ein Held nach dem andern auf die Seite schlich,
Stand einer nur im Regen, und der eine, der war ich.

Und noch ein Glas Champagner, und sie drückten mir die Hand,
Und alle waren freundlich zu mir, alle war‘n charmant.
Und mancher hat mir auf die Schulter geklopft, doch mir scheint,
Es hat wohl mancher eher sich, als mich damit gemeint.
Die Worte wurden lauter, und sie gaben keinen Sinn,
Das Gedränge immer enger, und ich stand mittendrin
Und fühlte mich gefangen, wie ein Insekt im Sand:
Je mehr es krabbelt, desto weiter rückt der Kraterrand.
Nun, ein Teil meines Lebens liegt hinter mir im Licht,
Von Liebe überflutet, gesäumt von Zuversicht.
In Höhen und in Tiefen, auf manchem verschlung‘nen Pfad
Fand ich gute Gefährten und fand ich guten Rat.
Doch je teurer der Gefährte, desto bitterer der Schluß,
Daß ich den letzten Schritt des Wegs allein gehen muß.
Wie sehr wir uns auch aneinander klammern, uns bleibt nur
Die gleiche leere Bank auf einem kalten, leeren Flur.

Delen