Een poes die niet dood kan gaan
Een zwarte poes zit op de vensterbank van een halfgeopend raam. Een forse bries blaast het gordijn omhoog. Buiten drijft een wolk, maar vreemd genoeg binnen ook. Linksonder het raam zien we nog een derde wolk. Het zou een mooi tafereel voor de surrealistische Belgische schilder René Magritte (1898-1967) kunnen zijn om uit te werken tot een schilderij. De tekening staat boven een aankondiging, die driekwart krantenpagina omvat: ‘Een overlijden in je omgeving? Het Familieberichten-team staat zes dagen in de week klaar om met je mee te denken.’
Wanneer je Jenny* vraagt waarom zij van poezen houdt, luidt haar antwoord: ‘Omdat honden blaffen en bijten.’ Voor dierenliefde geldt hetzelfde als voor liefde in het algemeen: het wezen hiervan kun je niet verwoorden. Maar zoals een jongen die strontverliefd is aan niets of niemand anders meer kan denken dan aan zijn meisje, kan Jessy eindeloos uitweiden over poezen en natuurlijk vooral haar eigen poes: ze koestert de blik wanneer het dier haar aankijkt. Haar band met de poes is even hecht als tussen verliefden. Wat haar op het hart ligt, kan zij aan haar poes kwijt. Ze praat dan ook volop met het dier, dat gelukkig niet dood kan gaan: het is een knuffelbeest.
Jenny is meer met het lot van poezen dan dat van mensen begaan
Het had veel voeten in de aarde, toen ik vrouwlief voorstelde om Jenny een poezenknuffel cadeau te doen. Kon ik dat wel maken? Daarom kocht ik in eerste instantie geen knuffel die echt op een poes lijkt, maar een koddig Walt Disney-type met van die kanjers van ogen. Het was liefde op het eerste gezicht. Daarom durfde ik het twee jaar later ook aan om voor Jenny een artificiële kloon van een échte poes te kopen. Jenny wist direct om welk, weinig voorkomend ras het ging. Wie met haar in gesprek gaat, komt al snel tot de conclusie dat Jenny meer met het lot van poezen dan dat van mensen is begaan.
Maar er zijn niet zoveel mensen met wie ze spreekt. Jenny loopt zo slecht dat zij niet meer naar het koor kan. Omdat door de reuma vijf vingers niet meer gebruikt kunnen worden, zijn haar muzieklessen afgezegd. Jenny heeft geen familie meer. Bijna halverwege de negentig zijn haar meeste vriendinnen en zelfs voormalige leerlingen van de school, waar ze lesgaf, overleden. Een toeval bracht ons bij elkaar. Wanneer ik met mensen zoals Jenny te maken krijg, kan ik moeilijk mijn gezicht van hen afwenden. Tussen twee telefoongesprekken kunnen weken voorbijgaan. Ik mag mijzelf dus geen mantelzorger noemen, maar vreemd genoeg voel ik mij zo wel.
De morele druk die ik voel, beklemt mij in toenemende mate
Als zorgverlener heb ik geleerd om vooruit te kijken maar dat botst met Jenny die dat juist weigert. Ze wil niemand tot last zijn en dat vind ik dapper. Maar zij loopt zo wankel dat er allang een rollator had moeten komen. Uit een stoel opstaan gaat dermate moeizaam dat een sta-op-stoel noodzakelijk is. Het zou goed zijn wanneer zij haar boodschappen zou laten bezorgen, maar online bestellen en afrekenen lukt niet. Met een mobieltje omgaan lukt evenmin. Zij voelt ook niets voor een alarmknop. Jenny en haar poes moeten het maar samen zien te redden.
Jenny praat niet over de dood. Al haar dierbaren die zijn overleden, liggen ‘onder de zoden’ en wanneer Jenny dit zegt, spreidt ze haar handen. Ik denk dat zij al half op aarde en half in de hemel leeft. De kans is reëel dat Jenny een keer valt, onderkoeld raakt en overlijdt. Dan kan het dagen duren voor zij wordt gevonden. Wanneer Jenny echt niet meer thuis kan wonen, verwacht zij dat ik een oplossing voor haar vind, maar daarop wil ze niet anticiperen. De morele druk die ik voel, beklemt mij in toenemende mate. Ik weet alleen waar zij begraven wil worden en dat ‘later wanneer het zover is’ de poes met haar mee moet.
* Om redenen van privacy is gebruik gemaakt van een gefingeerde naam