Gipshart

Jolanda Clément studeerde marketing, communicatie en (bedrijfs)journalistiek. Ze schreef voor medische vakbladen en publiceerde in het FD, HP/De Tijd en literair tijdschrift ExtaZe. In 2021 verscheen haar debuutroman Oostwaarts bij Ambo|Anthos.

Tekst: Jolanda Clément | Beeld: Ruud Pos

Begin jaren ’90 las ik in een interview met Léoni Sazias dat het hebben van een kind voelt alsof ‘je hart zich buiten je lichaam bevindt’. Wat een mooie, maar overtrokken metafoor, dacht ik. Zo mooi en overtrokken dat ik hem nooit ben vergeten.

Nadat ik jaren later – na 48 uur worstelen met mijn eigen lijf – een klein roze ventje op mijn borst gelegd kreeg, schoot het even door mijn hoofd: wat heb ik met zoveel oergeweld op de wereld gezet? Een zoon, of toch mijn eigen hart?

Ik vergat het snel, zulke vragen zijn slecht te beantwoorden. En daarbuiten, mijn ventje had nooit veel zin om de wereld te verkennen. Hij bleef graag dicht in de buurt en wegrennen deed hij alleen als hij wist dat ik hem achterna kwam. Ook toen we elke dag afspraken maakten als: ‘Na school direct naar huis, hè’, had ik geen reden om te denken dat mijn hart zich ergens anders dan in mijn borstkast bevond. Hij belde altijd als hij bij vriendjes ging spelen, en als ik tegen half vijf een telefoontje kreeg, wist ik al dat hij voor frietjes of spaghetti mocht blijven.

Ergens tijdens zijn dertiende jaar kreeg hij van mij een mooi horloge, omdat hij mijn 1 meter 74 voorbij was gegroeid. Van opa en oma kreeg hij een fiets met veel versnellingen, daarna was hij niet meer te houden. 

Iedereen kent dat telefoontje waarvan je vreest dat er iets mis is. Als je broer tegen middennacht belt, of je kind, op een ongebruikelijk uur.

‘Hey?’, zei ik met lichte angst dat een ambulancebroeder zou antwoorden.
‘Hey’, zei hij terug. 

Stilte. 

‘Ben je nog bij Hugo? Hebben jullie ruzie gehad?’ 
‘Ja en nee.’

Weer stil. Iets begon spastisch aan mijn maagdraden te trekken.

‘Wat is er gebeurd, lieverd?’
‘Ik ben gevallen onderweg, met de fiets. Ik reed zonder handen…’
‘O, getver… en nu?’
‘Met mijn gezicht op de stoeprand geknald. Ik kan mijn hand niet meer bewegen. Horloge is stuk.’
‘Heb je gespuugd?’
‘Nee, maar ik hoefde geen pannenkoeken. Dat vond Hugo’s moeder niet leuk.’

‘Iedereen kent dat telefoontje’

Kort erna zaten we op de SEH. Er was een doodse stilte in mijn zoon gevaren. Dat doodse leek erger dan de wond op zijn jukbeen, of die arm die hij voorzichtig op de stoelleuning balanceerde. Hij was langer dan ik, maar zijn wereld nog zo klein. Dat de aardkloot hem ongenadig de optelsom van snelheid en zwaartekracht had laten voelen was ronduit wreed.

We kropen steeds dichter naar elkaar, ik toch steeds denkend aan die eerste keer dat ik hem in mijn armen hield, ook in het ziekenhuis. In die staat van geest liepen we naar de onderzoekskamer. 

We hielden elkaar vast. De dienstdoende arts scheidde ons bij binnenkomst direct. ‘Ik wil niet met u praten’, zei hij tegen mij. ‘Gaat u achter het gordijn zitten.’ 

Hij moest uitsluiten of ik mijn kind tegen de grond had geramd. Ik snapte dat nog. Mijn jongen begreep het niet: hij deinsde terug en keek mij angstig aan. Maar ik mocht niets doen. 

Die arts had ons net zo goed zelf een beuk kunnen geven.

Drie uur later liepen mijn hart en ik met twee botbreuken, een gipsgroene arm én een diep ellendig gevoel het ziekenhuis uit.

Op deze plek verhalen schrijvers, journalisten en publicisten over een persoonlijke ervaring met de gezondheidszorg en houden ze (para)medici een spiegel voor. Eerdere afleveringen vindt u hier.

Delen