‘Mijn ambivalentie rond euthanasie’

Toen Ignace Schretlen nog huisarts was, stond het verlenen van euthanasie haaks op zijn principes over de invulling die hij aan zijn beroep wilde geven. Toen hij zelf patiënt werd, veranderde zijn perspectief en, onderhevig aan veranderingen in de maatschappij, ook zijn visie op euthanasie. Een persoonlijke analyse.

Tekst: Ignace Schretlen | Beeld: Shutterstock

Een paar jaar voordat in 2002 zowel in Nederland als België euthanasie onder voorwaarden wettelijk werd toegestaan, werd ik tijdens het spreekuur gestoord door een telefoontje van de dochter van een patiënt bij wie daags tevoren longkanker was geconstateerd. Ik kende de vrouw niet, maar veronderstelde dat zij erg ongerust was en nam het gesprek van mijn assistente over. Vrijwel haar eerste vraag was of ik bij haar vader euthanasie wilde aankaarten. Dat viel mij rauw op het dak, maar ik hield mij in en vroeg om een toelichting. Vader hoefde niet op haar te rekenen. Zij had een drukke baan en een gezin met twee pubers, de afstand was te groot en de man had nooit veel om zijn dochter en haar kinderen gegeven.

Uit diezelfde periode staan mij nog twee herinneringen helder voor ogen. Op een bijscholing over stervensbegeleiding werd ons voorgehouden dat we als huisarts de plicht hadden om bij preterminale patiënten de optie van euthanasie aan te kaarten; men zou hierover immers zelf niet durven praten. Kort voordat mijn moeder in 2012 overleed, wisselde zij onmiddellijk van huisarts toen haar dit overkwam en zij was beslist niet de enige. Wellicht was het in haar beleving alsof de huisarts het op euthanasie aanstuurde. Toen ik op een symposium van de KNMG over stervensbegeleiding aangaf moeite met euthanasie te hebben, zei iemand: “Dus u laat uw patiënten stikken.” Dat vond ik heel erg. Wanneer er in onze praktijk een euthanasieverzoek kwam, hield mij dat wakker.

De eerste belangrijke, rechterlijke beslissing inzake euthanasie was de Zaak Postma (1973). Toen ik in 1979 de artsenbul in ontvangst mocht nemen, hoopte ik met een opleidingsplaats tot kinderarts hiermee nooit te maken te krijgen. Na een uitstapje richting filosofie werd het echter toch huisartsgeneeskunde. In 1981 presenteerde ik in mijn verhalenbundel Voor wie zich in een paard verslikt – Variaties op de machteloosheid een artsenbezoeker die Euthanon® aanprijst, waarbij de patiënt niet aan de naald, maar korte tijd later ‘in de grootst mogelijke lichamelijke en psychische rust’ inslaapt. Tussen de regels verwoordde ik een dubbele angst: voor de wijze waarop euthanasie gemeengoed werd en voor het abrupte karakter waarmee de dood werd bewerkstelligd. Het laatste staat mij trouwens ondanks de voordelen (plannen van een waardig afscheid en vaak helder tot het laatste moment) nog altijd tegen. Ik betreur het dat de bijna dogmatische scheiding tussen euthanasie en palliatieve sedatie op een in mijn ogen wat hypocriete wijze in stand wordt gehouden. Want draagt het onthouden van vocht bij palliatieve sedatie – ondanks de intentie van het tegendeel – niet bij aan een verkorting van de levensduur?

Euthanasie behoort niet tot het normale medisch handelen. In mijn beleving bevindt dit handelen zich op het scharnier tussen jouw werk als arts en jouw persoonlijke leven

De discussie met betrekking tot euthanasie kwam steeds dichterbij, maar ik kan mij niet herinneren dat hierover tijdens de opleiding tot huisarts werd gesproken. Gelukkig kregen mijn echtgenote en ik een praktijk in het katholieke zuiden, waar men meer gereserveerd stond tegenover euthanasie dan bijvoorbeeld in de Randstad.

Euthanasie behoort niet tot het normale medisch handelen. In mijn beleving bevindt dit handelen zich op het scharnier tussen jouw werk als arts en jouw persoonlijke leven. Ik ben tegenover patiënten altijd eerlijk geweest over mijn visie op euthanasie, misschien wel té eerlijk. Patiënten die euthanasie wensten, droeg ik over aan collegae van de waarneemgroep, maar dat verliep in vrijwel alle gevallen zeer moeizaam. Ik kan mij niet herinneren dat een van de betreffende collegae ook tot euthanasie is overgegaan.

Op 13 november 1999 publiceerde ik in Trouw een paginavullend artikel met als titel Euthanasie à deux. Dat leidde – ook bij de redactie en redactieraad – tot woedende reacties, deels omdat onduidelijk was dat de casus weliswaar was samengesteld uit daadwerkelijke gebeurtenissen, maar feitelijk gefingeerd was en deels omdat euthanasie bij twee mensen tegelijk voor onmogelijk en ook ongewenst werd gehouden. Zeven jaar later – op 24 oktober 2016 – verscheen in Medisch Contact een artikel met de titel Duo-euthanasie is een reële optie, waarin duidelijk werd dat aan verzoeken van paren om gezamenlijk euthanasie te mogen krijgen regelmatig gehoor werd gegeven.

Precies in diezelfde periode – van 1999 tot 2016 – werd ik van arts patiënt en grossierde ik in beangstigende medische aandoeningen. Mijn eigen huisarts beschikt inmiddels over mijn euthanasieverklaring en ik ben ook – niet van harte, maar gedwongen door de situatie in Nederland zoals ik deze ervaar – lid van de Coöperatie Laatste Wil geworden. Deze radicale ommezwaai verbaast zowel anderen als mijzelf. Wat is er gebeurd met mijn morele kompas?

Volgens mij zijn wij ons in Nederland (en België) te weinig bewust van het stempel dat verschillende culturen drukken op de ontwikkelingen met betrekking tot het levenseinde. Voor zover wij ons hiervan in Nederland wel bewust zijn, leeft het gevoel dat wij trots vooroplopen. In de Amerikaanse staat Oregon is echter al sinds 1994 een wettelijke regeling van kracht waarbij mensen met een levensverwachting van minder dan een half jaar met barbituraten hun leven mogen beëindigen. Bij onze oosterburen bepaalt de associatie tussen euthanasie en gebeurtenissen in WOII mede het debat; Duitse artsen zouden daarom positiever staan tegenover hulp bij zelfdoding dan tegenover euthanasie. In Engeland kreeg palliatieve sedatie veel meer aandacht dan euthanasie, waardoor euthanasie minder in beeld leek te komen. Voor mij is het nog altijd een raadsel waarom in ons land euthanasie zo werd ‘gepusht’ ten koste van palliatieve zorg. En – gericht op de huidige ontwikkelingen –wat zit er tot 2017 achter de jaarlijkse groei van het aantal euthanasiegevallen?

In het politieke klimaat van ons land loopt een rode lijn van het no nonsense-beleid van kabinet-Lubbers I (1982-1986) tot kabinet-Rutte II (2012-2017) met enerzijds een sterk accent op bezuinigingen en anderzijds een herhaalde oproep tot het dragen van eigen verantwoordelijkheid en het tonen van daadkracht en zelfredzaamheid. Is het dan niet logisch dat burgers van hun kant – min of meer op zichzelf teruggeworpen – insisteren op autonomie en zelfbeschikking? In bovengenoemde periode is er in onze samenleving daarnaast sprake geweest van een gestage secularisatie die zich bovengronds manifesteert in ontkerkelijking en zich onderhuids uit in een aantasting van christelijke normen en waarden. De weerstand tegen zelfdoding ontstond in de Westerse wereld vooral in de beginfase van het christendom; in de Oudheid dacht men hierover anders en werd het binnen bepaalde medische scholen zelfs als vanzelfsprekend geacht dat artsen deze patiënten van dienst waren.

Voor mij is het nog altijd een raadsel waarom in ons land euthanasie zo werd ‘gepusht’ ten koste van palliatieve zorg

Ofschoon Nederland volgens de Euro Health Consumer Index het beste zorgstelsel van Europa heeft, zijn overal de gevolgen van een afkalvende (ver)zorg(ing) merkbaar. Ik doel hierbij niet alleen op alle berichtgeving hierover, maar baseer mij ook op eigen ervaringen: in de laatste twee decennia waarin talrijke dierbaren zijn heengegaan, botste ik steeds vaker en sneller op de grenzen van de gezondheidszorg. Er lijkt mij alle reden om de toekomst van de zorg in Nederland te wantrouwen. Het gevoel dat je als patiënt welkom bent bij een zorgverlener lijkt verdwenen. Tegenwoordig moet je je al bij de assistente van de huisarts verantwoorden waarom je een afspraak wilt maken, hetgeen buitenlanders totaal onbegrijpelijk en ongepast vinden. Daarbij komt dat medisch specialisten proberen het aantal contacten tot een minimum te beperken. Ik voel mij niet zelden schuldig wanneer ik een beroep op hen doe. Hoe moet dat wanneer de dood nadert?

De patiënt met longkanker, wiens dochter belde, gaf mij te kennen dat hij euthanasie wenste. Maar was dat zijn eigen wil? Met een verpleegkundige sprak de man over de slechte band met zijn dochter, maar het lukte ook de verpleegkundige niet te achterhalen of dit een rol speelde bij zijn wens. Uiteindelijk is hij een natuurlijke dood gestorven. Bij mijn eigen euthanasieverklaring speelt evident de wens om anderen niet te veel te belasten een rol. Ik kan mij voorstellen dat dergelijke factoren – en zelfs financiële overwegingen – bij meer mensen een rol zouden kunnen (gaan) spelen. De wetgeving inzake euthanasie mag dan helder zijn, de praktijk is dat lang niet altijd. In korte tijd ben ik in verpleeghuizen tweemaal geconfronteerd met een onaangekondigde en medisch niet strikt noodzakelijke extra toediening van morfine, waarna binnen enkele uren de dood volgde. Het zijn situaties waarbij je op de werkvloer ruis ervaart zonder dat de waarheid boven tafel komt, omdat bijvoorbeeld de arts zich beroept op zijn plicht tot geheimhouding.

Op 19 oktober 1991 schreef Huib Drion (1917-2004), emeritus-hoogleraar in het burgerlijk recht aan de Rijksuniversiteit Leiden en oud-raadsheer in de Hoge Raad, in de NRC: “Het lijkt me aan geen twijfel onderhevig dat veel oude mensen er een grote rust in zouden vinden als zij over een middel konden beschikken om op aanvaardbare wijze uit het leven te stappen op het moment dat hen dat passend voorkomt.” Tegen de achtergrond van de hierboven geschetste ontwikkelingen laat zich de oprichting van de Coöperatie Laatste Wil in 2013 goed verklaren. Het leek erop dat de Pil van Drion, 28 jaar later, in poedervorm een feit zou worden, maar de overheid heeft dit belemmerd. De forse kritiek op de gang van zaken rondom dit middel, kritiek die ik grotendeels deel, neemt de behoefte aan een dergelijk middel niet weg. Vaak worden ontwikkelingen uit hun context gelicht. Deze analyse is een poging de huidige stand van zaken in Nederland met betrekking tot het levenseinde te begrijpen als het gevolg van op elkaar inhakende ontwikkelingen gedurende een periode van minstens drie decennia. De maalstroom onder deze ontwikkelingen laat zich niet zomaar keren. Wanneer de overheid naar het machtsmiddel van een strenger strafrechtelijk beleid grijpt om te interveniëren, wordt naar mijn mening geen recht gedaan aan de rijke schakering aan visies van de burgers in ons land.

Delen