Wat niet verandert

Op onze aardbol krioelen 7 miljard mensen en saai genoeg behoren wij allemaal tot dezelfde ondersoort: homo sapiens sapiens. De eerste moderne mensen ontstonden tussen 200.000 en 300.000 jaar geleden. Hoezeer mensen onderling ook van elkaar verschillen, vergeleken met al het andere op deze planeet zijn wij toch vooral elkaars gelijken. En trekken wij ons velletje uit, dan valt er helemaal geen onderscheid meer te maken.

Wij delen ook zes basisemoties – vreugde, verdriet, angst, woede, verbazing en afschuw – met elkaar maar deze herkennen we ook bij honden. Kijken wij naar hogere cerebrale functies dan valt op dat wij, mensen van deze tijd, nog altijd écht geraakt kunnen worden door rotstekeningen van 15.000 – 30.000 jaar geleden en nog oudere prehistorische kunst. Bij het lezen van Chinese teksten en poëzie van voor onze jaartelling word je soms op dezelfde wijze geroerd als bij eigentijdse literatuur.

Wij zijn echter zozeer gefocust op verandering – waarbij ook nog de overtuiging bestaat dat élke vernieuwing een vooruitgang betekent – dat wat níet verandert nauwelijks aandacht krijgt. En de kans is groot dat juist datgene wat blijft de kern van ons vormt.

Wat voor deze tijdspanne geldt, is natuurlijk ook van een toepassing op het korte tijdsbestek van een mensenleven. Zowel patiënten als artsen dragen de sporen van tijd en plaats – met de hieraan gekoppelde cultuur – waar zij leven. De epidemiologie van doodsoorzaken in ons land is in vorige eeuw tijd fors veranderd. Ik betwijfel echter of de confrontatie met ziekte – en zeker een dodelijke ziekte – maar ook met het proces van ouder worden of het verlies van een dierbaar persoon honderd jaar geleden wezenlijk anders werd beleefd dan nu. Uit tal van geschriften lijkt het tegendeel.

‘Waar het uiteindelijk om draait – de zieke mens die geholpen wil worden en een beroep doet op een medicus – verandert niet’

Hetzelfde geldt voor de relatie tussen arts en patiënt. Natuurlijk beweegt de manier van communiceren in de medische sector mee met de manier waarop in álle geledingen van onze samenleving wordt gecommuniceerd. Maar waar het uiteindelijk om draait – de zieke mens die geholpen wil worden en een beroep doet op een medicus – verandert niet. Naarmate mensen meer lijden en hierdoor afhankelijk worden van medische hulp, gaat het niet meer om mondigheid en gedeelde besluitvorming, maar manifesteert zich de essentie van het contact tussen arts en patiënt.

Ook het denken van artsen verandert minder snel dan wij veronderstellen. Door de komst van richtlijnen, protocollen en standaarden verschuift dat denken weliswaar in een bepaalde richting, maar daarmee wordt het nog niet breder. En zo kan het voorkomen dat fouten die een halve of kwart eeuw geleden werden gemaakt nog altijd voorkomen. Kortgeleden stierf een circa 60-jarige man aan uitgezaaide darmkanker, die maandenlang werd genegeerd omdat al zijn klachten werden toegeschreven aan een stomp buiktrauma (hij kreeg een stuur van een fiets tegen zich aan). In drie ziekenhuizen werd deze patiënt door een veelvoud aan artsen gezien en hij werd zelfs meerdere malen geopereerd aan een oppervlakkige wond. Slechts één arts en op een gegeven moment ook de patiënt zelf opperden de mogelijkheid van een – letterlijk – onderliggende oorzaak, maar dat leidde helaas niet tot verder onderzoek. Het monocausaal denken van artsen zou deze patiënt weleens zijn leven gekost kunnen hebben.

Op welk moment is een arts in staat om dit monocausale denken te overstijgen. Wat je als medicus niet verwacht of waarmee geen rekening wordt gehouden, ontgaat je veelal. Alle ontwikkelingen die de geneeskunde continu van een aantrekkelijk nieuw jasje voorzien ten spijt, lukt het niet om aan dit denkkader te ontsnappen.

Wat verklaart de nauwelijks te beïnvloeden tunnelvisie van artsen?

Ik kende deze man niet persoonlijk maar via een gemeenschappelijke kennis die ik heel hoog acht. Dat het verhaal toch een diepe indruk op mij maakte, hangt samen met een van ‘mijn’ patiënten tijdens het coschap interne geneeskunde*. Het ging om een vrouw die – ook dat nog – niet ver van bovengenoemde patiënt woonde. Na ruim veertig jaar staat zij mij nog levendig voor ogen en herinner ik mij ook nog precies in welke kamer zij lag. Bij haar was het luxerend moment een val op een melkbus. Al een jaar voelde zij een knobbeltje in haar borst maar omdat dit geen klachten veroorzaakte, riep ze geen medische hulp in. Toen de internist die mij opleidde haar zag, was er sprake van borstkanker vol zweren met allemaal ‘satelliettumoren’ er rondom heen. Dit was niet het gevolg van een ‘doctors delay’ maar een ‘patient delay’.

Ondanks alle bevolkingsonderzoeken en medische voorlichting ben ik zo vaak met een ‘patient delay’ – zelfs bij collegae – geconfronteerd, dat het wel eens lijkt of een hogere macht verandering tegenhoudt. Beide fenomenen – ‘patient delay’ en ‘doctors delay’ – zijn op de een of andere wijze niet uit de wereld te slaan. Misschien speelt bij de patiënt angst – één van die basale emoties – maar wat verklaart de nauwelijks te beïnvloeden tunnelvisie van artsen? Mensen lijken meer op elkaar dan wij denken, ook wanneer het gaat om nauwelijks bij te sturen denkprocessen die tot ernstige fouten kunnen leiden. Hier stuiten we op ‘la condition humaine’ – het lot van het mensdom – waaraan niet valt te ontsnappen.

*Deze patiënte is beschreven in Anatomie van het gevoel – dagboek van een co-assistent

Delen