Van kwelgeest tot halfgod
Je gaat niet over je eigen angst. En al helemaal niet over je doodsangst. Die gaat over jóu, ondervond ik twee jaar geleden aan den lijve.
Het was de periode waarin ik scheidde en verschillende familieleden verloor. Mijn moeder overleed na een lang ziekteproces aan de gevolgen van Alzheimer.
Er vloeide lood in mijn ledematen, alles voelde zwaar. Tegelijkertijd begonnen mijn benen en voeten irritant te tintelen. Verschijnselen waarover mijn collega Pieter Steinz het in NRC Handelsblad had in een serie indrukwekkende beschouwingen over de kwaal die hem had getroffen: ALS. Overal in Nederland hingen posters waarop het niet bepaald subtiel over die spierziekte ging: ‘Als u dit leest, ben ik dood’.
Het kostte me weken dubben voordat ik mijn huisarts bezocht. Die verwees me direct naar een neuroloog. Zo belandde ik klappertandend van de zenuwen in MRI-apparatuur, onderging met een klam voorhoofd verschillende onderzoeken naar de spierspanning in mijn dijen en kuitbenen en liet me tamelijk down op nog een paar andere manieren doorlichten.
De medici waren verdacht zwijgzaam, vond ik. Stukje bij beetje maakte zich de vrees van mij meester dat me niks minder dan een doodvonnis te wachten stond. Hoe vaak ik ook de woorden van mijn wijze moeder prevelde (‘Een mens lijdt het meest door het lijden dat hij vreest’): emoties kregen de overhand. Het was leerzaam te merken dat de ratio op cruciale momenten het onderspit delft.
Een maand of twee later zou de neuroloog me vertellen hoe het ervoor stond. Hij haalde me op in de wachtkamer van het Haarlemse ziekenhuis dat ik inmiddels van binnen en van buiten kende.
Binnensmonds mompelend schudde hij mijn hand, waarna hij me in totale stilte naar de spreekkamer leidde. Daar pakte hij mijn dossier erbij.
Op dat moment rinkelde zijn telefoon. Een collega stelde hem een reeks vragen die hij met het grootste geduld van de wereld beantwoordde, af en toe zijn computer raadplegend. Ik had iets minder geduld. Ik kreeg het warm, wat zeg ik, ik kreeg het bloedheet, ik kookte. Zweetdruppels liepen in mijn ogen. Hoe lang ging dit nog duren?
Pakweg een kwartier, zo bleek.
Op zeker moment was ik in staat om de telefoonhoorn uit de hand van mijn neuroloog te slaan en hem ter plekke te wurgen met het snoer, ware het niet dat ik uit zijn mond iets belangrijks moest vernemen.
Na krap twintig minuten legde hij neer. Omstandig begon hij me uit te leggen dat onderzoek A geen verontrustend resultaat had opgeleverd, onderzoek B evenmin, onderzoek C met 99 procent zekerheid ook niet, onderzoek D, enzovoort. “We kunnen dus niets vinden”, besloot hij. “Volgens mij bent u gezond. Maar gezien uw moeilijke persoonlijke omstandigheden is het misschien handig en verstandig iets minder dan zestig, zeventig uur in de week te gaan werken.”
Het scheelde niet veel of ik vloog hem om de nek en drukte kussen op zijn voorhoofd. Met een vingerknip veranderde de neuroloog voor mij van een kwelgeest in een halfgod.
Lang heb ik gedacht dat wij mensen tot op grote hoogte zelf bepalen wat we doen en wat we laten: wij sturen onszelf en we sturen onszelf ook zo nodig bij. We hebben een vrije wil.
Maar als mijn grote angst (en mijn bevrijding daarvan) me iets heeft geleerd, is het wel dat we zo simpel niet in elkaar zitten. Mede daarom heb ik het initiatief genomen tot het congres Bestaat de vrije wil? Knecht van ons brein, of meester over ons eigen gedrag dat 11 maart in de Haarlemse Philharmonie wordt gehouden.
Oh ja, en wat ik óók heb geleerd, is dat sommige medici een spoedcursusje psychologie kunnen gebruiken.