Wintersport
“Twee lesjes”, zeiden ze, “dan hebben jullie het onder de knie.” Samen met een vriend, allebei nul ski-ervaring, liet ik me overhalen om een keer mee te gaan op wintersport. Door twee vrienden die stunts uithalen op hun snowboards en een vriend die het liefst off-piste skiet. Met z’n vijven in een bus naar Val Thorens, vooruit.
Die eerste ochtend in de Franse Alpen sloten we met z’n tweeën op onze lange latten achteraan in een rij kinderen van vijf tot tien jaar. Die kinderen hadden het inderdaad zo onder de knie. ’s Middags was er geen les, dus voegden we ons bij onze ervaren vrienden. Rode en zwarte pistes zouden we mijden, dat zwoeren ze, maar opeens was er geen andere weg terug. De vrienden lachten.
Dat ik niemand omverkegelde, was een godswonder
De snowplow, ook wel het pizzapuntje, was de remtechniek die we ’s ochtends hadden geleerd. Maar op deze piste was dat niet de manier om de vaart eruit te halen. Ik ging alleen maar sneller met de punten van mijn latten over elkaar. En sneller. En sneller. Dat ik niemand omverkegelde, was een godswonder.
De onvermijdelijke val kwam. In mijn herinnering viel de pijn wel mee. Ik spuugde een hap sneeuw uit en keek naar opzij. Tien meter verderop lag een van mijn ski’s. Een bezorgde man kwam op me af met de andere ski in zijn hand. Al leek het, toen hij boven me hing, met die bezorgdheid wel mee te vallen. Hij richtte de lange lat als een zwaard op mijn borst en schreeuwde met een Frans accent: “When I ever see you skiing like that again I call the police.” Ik was allang blij dat hij geen ambulance hoefde te bellen.
De rest van de week bracht ik meer tijd door in de spa en in cafés dan op de piste. De activiteiten aldaar had ik beter onder knie.