‘Dikwyls bedriegers’

Links zien we een bejaard, misschien al wel bijna blind echtpaar. Rechts een grijnzende jongeman met een rare hoofdband en een ring in zijn oor, met voor zich uit een mand vol verdacht ogende koopwaar. ‘De brillenverkoper’, heet dit paneel uit ca. 1624/25, niet meer dan 21×17,8 centimeter groot, het vroegst bewaarde werk van Rembrandt van Rijn. Het is een van de schilderijen in de tentoonstelling De kunst van het lachen, over ‘Humor in de Gouden Eeuw’, tot 18 maart in het Frans Hals Museum in Haarlem.

Het is de eerste keer dat over dit onderwerp een expositie is gemaakt, en het resultaat mag er wezen. Zaal na zaal blijken ook de grootste namen uit de zeventiende eeuw zich met overgave aan dit genre te hebben gewijd. Openstaan voor humor en relativering vormde ook toen al een wezenlijk element in de Nederlandse cultuur, en ook toen al viel er over het gedrag van medeburgers al best veel te lachen.

Er wordt in deze schilderijen bijna steeds vrolijk en te veel gedronken, mét soms ook de gevolgen levensecht in beeld. Bij ‘Kaartspelers’ van Pieter Jansz Quast, uit ca. 1635, ruiken we niet alleen het bier, zegt de catalogus, maar ‘onvermijdelijk ook het braaksel’. Verder veel openbare intimiteiten, soms ongewenst en soms gewenst, tussen meest oude mannen en jonge vrouwen. (Maar ook het omgekeerde kwam al voor, zoals in ‘Ongelijk paar’ van Hendrick Goltzius, uit 1624, dat naadloos aansloot op een toen populair humoristisch lied als Een oud Besje met een Iongeman.)

En er wordt, en dat is een verrassing op zich, in een aantal van de schilderijen speciaal de spot gedreven met de medische stand van toen. Het mooiste is, hoe kan het anders, die ‘De brillenverkoper’ van Rembrandt. Dat die verkoper een bedrieger is, zal iedereen in de Gouden Eeuw meteen hebben begrepen. ‘Iemand een bril verkopen’ was toen een uitdrukking die stond voor mensen iets aansmeren in het algemeen, omdat – aldus een spreekwoordenboek uit begin 18de eeuw – ‘brillenkramers dikwyls bedriegers plegen te zijn’.

Dat laatste gold ook voor artsen, of voor wat zich daar (toen nog niet gehinderd door al dan niet overbodige regeldruk) voor uitgaf. De kwakzalver, en de onnozele burger als willig slachtoffer, is in deze expositie een terugkerend personage. Op ‘Dorpskermis met kwakzalver’ van Jan Steen, uit ca. 1670/75, wordt het goedgelovige dorpspubliek met veel theater een afrodisiacum aangesmeerd.

Diezelfde Jan Steen schilderde ca. 1665 ‘De piskijker’, dat de spot dreef met een ook toen al algemeen als frauduleus onderkende methode om zwangerschap vast te stellen. (Net als, ook in de expositie, ‘Het onderzoek van de dokter’ van Godfried Schalcken, uit ca. 1680/85.) In totaal schilderde Steen bijna twintig schilderijen waarin ‘de Doktoor’ bespottelijk werd gemaakt – van alle lachwekkende gestalten in zijn oeuvre de meest voorkomende.

Ook de farmacie kreeg er in de Gouden Eeuw al flink van langs. In deze tentoonstelling indirect, met ‘De bittere drank’ van Adriaen Brouwer uit 1636-1638, een expressief portret van een boerse man die gruwelt na het innemen van een vies smakende medicinale drank. Maar ook meer direct, in ‘Gemaskerde klucht’ van Casper Netscher uit 1668, een schilderij vol voor die tijd zeer scabreuze symboliek, met een hoofdrol voor overal op het doek aanwezige worsten. Twee nette dames zijn hier het voorwerp van de opdringerige aandacht van een gemaskerde grijsaard en een nar. Attributen op de achtergrond laten zien dat dit zich afspeelt in een apotheek.

Maar het is niet alléén maar satirisch eenrichtingsverkeer. Een van de laatste schilderijen in De kunst van het lachen is ‘De kwakzalver’ van Gerard Dou, uit 1652 en 1667. Ook hier op een podium een charlatan met voor hem een frauduleuze doctorsbul. Maar rechts in beeld zien we nog iets anders: een met zijn palet duidelijk herkenbare Gerard Dou zelf. ‘Hij richt zich tot ons’, aldus de catalogus, en ‘lijkt om een oordeel te vragen’ niet alleen over ‘het komische bedrog van de kwakzalver’ maar óók over ‘de bedrieglijke illusie’ waarop zijn eigen professie stoelt. Dus spot én zelfspot, want ‘kwakzalvers en schilders zijn beiden bedriegers’. Niet alleen ‘de kwakzalver klopt de goedgelovigen geld uit de zak’ – de schilder doet precies hetzelfde, want ‘begoochelt de ogen’ met zijn ‘bedriegkonst’ en ‘verleidt de rijke verzamelaar een fortuin neer te tellen’.

‘Zo’n verzamelaar was de beroemde Leidse professor in de medicijnen François de Le Boe Sylvius, die waarschijnlijk de eerste eigenaar was van het schilderij. Sylvius was een vernieuwend voorvechter van op directe observatie berustende empirische geneeskunde, en stond erom bekend iedereen gelijk te behandelen, ongeacht financiële draagkracht.’ De ‘antipode van de kwakzalver’ daarom – en ook dat had je dus al in de zeventiende eeuw: de ene dokter was de andere niet.

Delen