Medisch dossier Bowie
In de zomer van 1976 woog David Bowie nog geen 50 kilo. Zijn dieet bestond uit paprika’s, melk en extreme hoeveelheden cocaïne. Zijn tijd bracht hij door in de duisternis van een geblindeerde bungalow in Los Angeles, ten prooi aan angsten en depressie.
Bowie was toen 29 jaar, en leek hard op weg naar het soort vroege dood dat al menige rockster vóór hem was gestorven. Hij was intussen ook: heel erg moe. Al twaalf jaar lang, vanaf 1964, toen hij pas 17 was en nog gewoon David Jones heette, was hij professioneel muzikant. En al die tijd koortsachtig op zoek geweest naar succes dat hem tergend lang niet gegund leek.
Zijn eerste hitsingle, ‘Space Oddity’ in 1969, bleef zonder direct vervolg. Pas in 1972, met het album The Rise and Fall of Ziggy Stardust and the Spiders from Mars, werd hij in zijn eigen Verenigd Koninkrijk plotseling een grote ster. Maar de echte hoofdprijs, een doorbraak in de Verenigde Staten, kwam pas in 1975 met het album Young Americans. Voor Bowie het sein om te verhuizen naar Californië – maar dus wel als anorexisch wrak, junkie, man-in-de-war. “I demonised myself”, zei hij hierover in 2002, “and created many psychic wounds that took many years to heal.”
We maken een sprong naar herfst 2003. Na een twee decennia van afnemend succes, beleeft David Bowie een mooie comeback. Cocaïneverslaafd is hij al jaren niet meer, ook met roken is hij gestopt. En sinds zijn huwelijk in 1992 met het Somalisch-Amerikaanse model Iman is hij een gelukkig getrouwd family man, in 2000 nog weer vader geworden van een dochter.
Er is ook weer een nieuw album, Reality, dat goed wordt ontvangen en goed wordt verkocht – en dus volgt opnieuw een grote tournee. Op het podium staat dan een man die eerder ergens in de veertig lijkt dan serieus richting zestig: slank en kwiek, weelderige bos haar, totale gezondheid uitstralend. En, miraculeus, met een mooi gebit dat in niets meer herinnert aan de afschrikwekkende staat van zijn tanden en kiezen in de Ziggy Stardust-jaren.
Toch werd het geen probleemloze tournee. Al snel moest Bowie vanwege keelklachten of griep optredens schrappen – iets wat hij nooit eerder had hoeven doen. Zijn concert in Oslo werd onderbroken doordat iemand vanuit het publiek een lolly naar hem gooide die precies in een van zijn ogen terechtkwam. Schade richtte dit verder niet aan, maar voor Bowie was het een pijnlijke herinnering aan een behoorlijk ernstige blessure aan zijn linkeroog die hij in 1962 opliep tijdens een uit de hand gelopen vechtpartijtje met een vriend. (Met als blijvend gevolg dat hij geen diepte meer kan zien.)
Zomer 2004 moest Bowie al na negen songs een concert in Praag afbreken, wegens pijn in zijn linkerschouder. En twee dagen later, na een optreden op een festival in de het stadje Scheessel in Noord-Duitsland, was die pijn zo erg dat Bowie in allerhaast werd overgebracht naar het St. Georg ziekenhuis in Hamburg. Daar werd een acute blokkering in een kransslagader vastgesteld, en werd besloten tot een angioplastiek. De ‘A Reality’-tournee werd niet meer hervat. En David Bowie heeft, sinds die 25ste juni van 2004, tot aan de dag van vandaag nooit meer opgetreden.
Dat is één kant van het ‘medisch dossier Bowie’; de overwegend somatische dus, waarvan hier door ruimtegebrek niet alles vermeld kan worden. Maar er is nog een tweede verhaal, dat in Bowie-biografieën altijd veel méér aandacht krijgt, vanwege de veronderstelde impact op zijn muziek. Bowie komt aan moederskant uit een familie waar ‘mental health’-problemen eerder regel waren dan uitzondering. Drie tantes hadden een geschiedenis van schizofrenie en depressie, en van institutionalisering en ingrijpende behandeling (elektroshock, lobotomie). En Davids negen jaar oudere halfbroer Terry Burns was zijn volwassen leven lang een zware schizofreniepatiënt.
Voor David betekende dit dat hij altijd bang was dat hij ook zélf in dit patroon zou belanden. (Heeft hij meer dan eens gezegd.) De link naar zijn oeuvre is dan snel gelegd, vooral naar zijn legendarische opeenvolging van steeds weer nieuwe ‘identiteiten’ (artistiek, seksueel) waarvan Ziggy Stardust er maar één was. Die permanente angst zou hem constant vooruit hebben gejaagd, een man met nooit een moment innerlijke rust. En het creëren van al die buitenissige ‘persoonlijkheden’ in zijn publieke imago, zou voor hem een manier zijn geweest om het gevaar te bezweren dat ook in zijn echte, private leven zijn geestesgesteldheid op hol zou slaan.
Van dit soort psychologische theorieën kan je nooit met zekerheid zeggen in hoeverre ze kloppen. En bij hechtheid van Davids band met zijn halfbroer, die in 1985 zelfmoord pleegde, zijn de nodige kritische vraagtekens gezet, ook vanuit de media, als het gaat om de slotjaren van Terry’s tragische leven.
Maar dit is wél zeker: Terry Burns was een complex en ‘artistiek-onaangepast’ iemand, al vanaf zijn jongere jaren. Als kind keek David enorm tegen hem op, en in zijn latere tienerjaren heeft Terry hem op een blijvende manier beïnvloed. Bijvoorbeeld door David indringend kennis te laten maken met internationale avant-garde cultuur van die tijd, eind jaren vijftig en begin jaren zestig. Bowies interesse en kennis ook buiten de wereld van de popmuziek, zoals in jazz, beeldende kunst en (‘beat-’) literatuur, was hiermee voorgoed gevestigd. En dat dit mede-vormend was voor het creatieve genie dat hij zou worden, is een vaststaand historisch feit.