Altijd boos
Hoe zat het ook alweer met artikel 13? Met die uitslaande ruzie, over de hele linie van de zorgwereld, die afgelopen december eindigde met die nederlaag voor minister Schippers in de Eerste Kamer? Wat heeft dit uiteindelijk opgeleverd?
Inhoudelijk nog steeds niks, behalve een hoop impasse en onduidelijkheid. Maar intussen zijn wel een paar verhoudingen behoorlijk bedorven, in elk geval voor tijdelijk. Tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Tussen de twee coalitiepartijen in Den Haag. Binnen één van die coalitiepartijen zelf.
Zelf beschreef ik die artikel 13-discussie hier al meer dan eens als een ‘onvolkomen debat’. Vanwege een gebrek aan inhoudelijkheid, en een overdosis populisme, demagogie en spelen op de man en vrouw. Maar ik vraag mij intussen ook af, of dit überhaupt wel anders had gekund. Of we hier niet te maken hebben met een ‘onmogelijk’ debat. Met een publieke discussie die, juist omdat het om de zorg gaat, niets constructiefs kán opleveren.
Kijk voor meer voorbeelden behalve naar Nederland, met nu weer die verhitte ‘transitie’-discussie, naar Groot-Brittannië en de Verenigde Staten. De Britten gingen op 7 mei naar de stembus na een verkiezingscampagne die weliswaar voor een groot deel focuste op de toekomst van de National Health Service. Maar waarbij de échte issues alleen in de marge aan bod kwamen, en het NHS-debat in de media werd gedomineerd door simplistische werkelijkheidsvertekening.
Zelfde verhaal, maar nog flink wat graden erger, in de Verenigde Staten. Sinds de verkiezing, in 2008, van Barack Obama worden daar de binnenlands-politieke verhoudingen compleet verziekt door diens project voor hervorming van het zorgstelsel. Waarbij vooral de Republikeinse oppositie zich bedient van een onbeperkte hoeveelheid vitriool. Maar waarbij ook vanuit de medische professies soms alleen nog maar lijkt te worden gekláágd.
Drie onderling zeer verschillende zorgstelsels, maar toch overal conflict en onvrede. Toch overal diezelfde rode draad: een publiekelijk uitgevochten zorgdebat dat inhoudelijk nergens op lijkt, en dat vooral wordt beheerst door demagogie en emotie.
Hoe komt dit? Wat is hier de achterliggende factor die kennelijk universeel van kracht is?
Die factor is: het politieke aspect. Zelfs in landen met relatief veel ‘marktwerking’, blijft de overheidsinvloed op de zorg groot tot beslissend. Hier is ook verder niks aan te doen (en iedereen die iets anders zegt, doet aan populistisch bedrog). Maar zodra iets eenmaal inzet is van politiek, lopen sommige dingen snel fout.
Dit komt, om te beginnen, door de aard van het politieke proces zelf. Daarin schop je het niet ver met een gewoonte van recht-door-zee zijn. Dit hoort nu eenmaal bij het métier: nooit zo maar het achterste van je tong laten zien; en nooit iets doen of zeggen zonder rekening te houden met agenda’s die voor een belangrijk deel verborgen zijn.
Maar ook ‘het veld’ doet vaak enthousiast mee. Of liever gezegd: die specifieke velden, sectoren, branches, die sterk van de overheid afhankelijk zijn voor regelgeving en budgettering. Waarbinnen kortom de overheid – en dus de politiek – posities, bevoegdheden en beloningen bepaalt.
Ook georganiseerde belangenbehartiging verloopt dan via politieke routes, en ook deels in de publieke arena. Dit verklaart waarom juist onder (beroeps)groepen die materieel afhankelijk zijn van de overheid, steevast zo veel boosheid wordt geëtaleerd. Niet omdat hiervoor objectieve redenen zijn, in de zin van: gemiddeld slechtere (arbeids)voorwaarden – want juist het tegendeel lijkt vaak het geval. Maar omdat bij een belangenstrijd in het publieke domein, ‘boosheid’ nu eenmaal lóónt. Bij beïnvloeding van de publieke opinie; als lokaas voor ‘conflictbeluste’ media; als middel voor druk op politici.
Vandaar dus dat ambtenaren altijd boos zijn, net als semi-ambtenaren en andere groepen en professies binnen de greep van de overheid. Of in elk geval: hun organisaties, bestuurders, woordvoerders, voor wie dit spel dagelijkse routine is. De politie: altijd boos. Het onderwijs: altijd boos. De brandweer: altijd boos. Het openbaar vervoer: altijd boos. De cultuursector: altijd boos. En dus ook de zorg: erg vaak boos.
Voor een deel is dit een zaak van tactiek en strategie. Maar voor een deel ook van psychologische beleving, zeker binnen de achterban: bij de individuele politieman, onderwijzer, zorgprofessional, toneelspeler. Want in hun geval hebben de krachten die hun verlangens (zoals ‘meer geld’ of ‘minder regels’) in de weg staan, vaak een herkenbaar persoonlijk gezicht.
Vergelijk dit eens met een veel minder ‘gepolitiseerde’ sector, bijvoorbeeld het grootwinkelbedrijf. Ook daar kunnen het personeel en hun organisaties net zo veel roepen en eisen als ze willen. Maar uiteindelijk wordt de ‘ruimte’ voor het inwilligen van hun verlangens, bepaald door objectieve, anonieme krachten en grootheden. Namelijk door harde, verifieerbare bedrijfsresultaten. Die schuif je niet zo maar opzij door met zijn allen op te trekken naar het Malieveld, of met een pr-offensief in de media. En dit wordt ook best beseft
Bij publieke besluitvorming ligt dit anders, in elk geval in de perceptie. Daar wordt ‘gebrek aan beschikbare middelen of mogelijkheden’ niet zozeer ervaren als een objectief gegeven, maar als bewuste en persoonlijke onwil. Bij ‘de minister’, en bij invloedrijke Kamerleden, die om wat voor kinderachtige reden ook zo nodig weer eens dwars moeten liggen… En juist dit (vaak ogenschijnlijk) zo persoonlijke aspect, zorgt voor veel ressentiment.
Natuurlijk geldt dit niet voor álle professionele onvrede in en rond de publieke sector. Maar zodra iets inzet is van politieke besluitvorming, worden beeldvorming en emotie minstens zo belangrijk als inhoud en onderbouwing. En blijkt een primair inhóudelijk discours vaak simpelweg een onmogelijkheid.