Ik denk aan jou

Ik denk aan jou! Om die reden zendt een onbekende landgenote uit Den Haag op 23 oktober 1988 een prentbriefkaart naar Jack Mapanje (1944). Een jaar tevoren werd deze bekende schrijver en dichter uit het Oost-Afrikaanse land Malawi opgesloten wegens vermeende kritiek op president Hastings Banda (1898-1997). Uit zijn gedicht Aan de onbekende die mij een prentbriefkaart stuurde uit Nederland (1988) blijkt dat Mapanje de prentbriefkaart minutieus heeft bestudeerd. Hij meldt hierin zelfs dat deze is afgestempeld in Roosendaal. Het gedicht begint met zijn verbazing over de adressering:

Je kaart met Groeten uit Holland met
Vijf plaatjes, dierbare vechter voor
Mijn vrijheid, had hier nooit mogen komen,
Eigenlijk; ten eerste, je schaamteloos adres:
Er zijn te veel dorpjes ‘NABIJ ZOMBA,
MALAWI’ dan dat post zomaar terecht komt in de
Mikuyu-gevangenis; verder, gezien de (naar ik
begrepen heb) zákken vol protestbrieven, (...)
Telexen, faxen en wat al niet, dagelijks
Binnenkomen bij het Centraal Sorteerbureau (...)
(...) Jouw briefkaart had
Helemaal het recht niet aan te komen
In de Mikuyu-gevangenis (...)

Het gedicht roept bij mij een pijnlijke herinnering op. Ooit stuurde ik een brief naar een studiegenoot in Tanzania, die midden in rimboe mensen hielp en onder erbarmelijk omstandigheden werkte. Ik dacht hem een plezier te doen door de enveloppe te beplakken met prachtige postzegels. Hij reageerde – achteraf gezien wel begrijpelijk – pissig: dacht ik werkelijk dat iemand hiermee blij was in een omgeving waarin het zelfs aan basale voorzieningen ontbrak?

Wat heeft iemand aan betrokkenheid, wanneer deze niet tot uiting komt?

Telkens wanneer bij herdenkingen de woorden ‘Onze gedachten gaan naar…..’ worden uitgesproken, vraag ik mij af wat dat ‘denken aan’ nu precies inhoudt. Vroeger belde ik herhaaldelijk mijn moeder om te vragen hoe het met haar ging. Wanneer ik zei dat ik regelmatig aan haar dacht, was haar reactie: ‘Wat heb ik hieraan?’ De betrokkenheid die ik voel voor mensen die het zwaar te verduren hebben, gaat met de jaren steeds meer gebukt onder de machteloosheid om hieraan uiting te geven. Ook de afzender van de prentbriefkaart lijkt door Jack Mapanje te worden bekritiseerd.

Je stuurde me die Hollandse toeristenkaart
Die ik buiten waarschijnlijk had verfoeid; maar
Aan deze kleffe roodstenen en gebarsten
Cementen muren is het aanzicht van een
Bruinverbrande Hollandse klompenboer
Met zwarte pet, blauw hemd, oranje schort,
Chocoladekleurige broek en bruine klompen
Die witte, rode en gele klompen verkoopt,
Gewoon een Tantaluskwelling voor deze
Levi-schoenen met grote gaten en voeten vol
Blaren (…)

Vanwege de pandemie zitten vrouwlief en ik nu zeven weken opgesloten ons huis. Ofschoon wij gelukkig over een tuin beschikken, komen de muren soms op mij af. De dagen lijken zo op elkaar dat ik tegenwoordig bij het opstaan vaak niet meer weet welke dag het is. Onlangs kregen wij van de dochter van onze buren, haar vriend en een vriendin zomaar drie zelfgemaakte gebakjes met een kaart. Dat was een échte verrassing. Er wordt aan ons gedacht! Maar wat heeft iemand aan betrokkenheid, wanneer deze niet tot uiting komt? Dat geldt helemaal voor dierbaren die zijn overleden. Want bij herdenkingen gaan onze gedachten meestal uit naar mensen die in het graf liggen en dus niets hebben aan onze goedbedoelde woorden. Ook de ironie in het gedicht van Mapanje laat je twijfelen: voelt hij in zijn cel ver weg van het welvarende Nederland, waar iedereen vrij is, inderdaad betrokkenheid?

Maar hoe deze vijf plaatjes ook langs de sorteerders
Glipten, jouw Groeten uit Holland,
Lieve vriendin, gaf ons een golf van hoop en geloof
Om het vol te houden binnen de stinkende muren van
Onze koude cellen (…)
We zullen de ratten niet langer aan onze rottende
Teenstaken voelen knagen; en de middernachtelijke
Pis van die puisterige hagedissen zal
Niet stinken; en als die schorpioen vannacht weer
Steekt, zullen onze stampende voeten (...) opspringen
In gejubel over onze Groeten uit Holland.

‘Denken aan’ telt pas, wanneer dit wordt gedragen door ons gevoel. Een aandenken dat niets in ons losmaakt, heeft weinig of geen waarde. Dat wij het als zinvol ervaren om aan overleden dierbaren te denken, maakt duidelijk dat hierbij ook aan een eigen behoefte tegemoet wordt gekomen. Hetzelfde geldt wanneer je je betrokken voelt tot onbekenden in een ver land, die je nooit – zelfs niet met een prentbriefkaart, mail of appje – kunt bereiken. Misschien is mijn verbeelding doorgeschoten of mijn hoop te kinderlijk maar los van tijd en plaats heb ik het gevoel, dat wij deel uitmaken van een groter geheel, waarin ‘ik denk aan jou’ nooit een vergeefse gedachte is.

Het gedicht Aan de onbekende die mij een prentbriefkaart stuurde uit Nederland (1988) is vertaald door Daan Bronkhorst en onder meer gepubliceerd in de bundel; Voor je ogen – Een canon van vijftig werelddichters uit vijftig jaar, die in 2011 is uitgegeven door Amnesty International te Amsterdam. In hetzelfde jaar publiceerde Jack Marpanje over zijn gevangenschap het boek And crocodiles are hungry at night. Hierin zijn de gedichten opgenomen die hij tijdens gevangenschap schreef. Ook het gedicht To The Unknown Dutch Postcard-Sender (1988)’ komt in dit boek aan bod. Via de uitgever van dit boek lukte het om in contact te komen met Jack Marpanje. Hij schreef over het betreffende gedicht het volgende:

Dear Ignace,

I believe that the poem you are referring to is called in English ‘To The Unknown Dutch Postcard-Sender (1988)’. I had been in prison for two years. The main point of the poem is that we prisoners in Mikuyu prison were delighted and honoured to have the postcard smuggled into the cell without the prison officers discovering the event. The postcard cheered up not only me but everybody who I saw it. It gave me and us hope to receive a postcard from a country I had not visited and from a person I did not know. Every prisoner jumped in jubilation at what became ‘our’ postcard not just ‘my’ postcard. When I was released from prison, Martin Mooij of Rotterdam Poetry International invited me to visit The Netherlands. Later Martin and Ludo Pieters Guest Writers Fund invited me as writer in residence at the African Studies Centre of Leiden University. Ludo Pieter’s Guest Writers Fund paid for my stay (6 months?). I spent the time looking for the person who sent me the postcard from Dan Haag. Sadly I did not find him or her. The poem is not mocking anything or anybody except the prison conditions of my home Malawi in Africa. Greet Daan for me. How is he doing? Please keep well protected in these challenging times.

All the best,

Jack

Delen