In de kiem gesmoord

Koud als kristal
de vorst die de lente doodde,
tak na tak
als een lemmet dat fijntjes snoeide.

Het blijft een raadsel. Hartje winter, nachtvorst en toch bloesem. Roze bloemetjes aan kale takken. Wat doet de natuur zichzelf aan? En waarom? Het prille begin wordt in de kiem gesmoord. De bloesem vriest dood.

Toen zag ik pas:
van al wat leeft
is er niets waar de hemel,
de aarde zich mee bemoeit.

Zo begaan
is de hemel niet:
zij snoeide, sneed af
mijn spruit, mijn zoon.

Plots wordt duidelijk dat het om het verlies van een kind gaat.

Mager, ziek,
zonder vervolg –
als een bundeltje brandhout
sta ik alleen.

De strofes zouden recentelijk door een Nederlandse of Vlaamse dichter gemaakt kunnen zijn. Toch zijn ze ruim twaalfhonderd jaar geleden geschreven door de Chinese dichter Meng Jiao (751-814). Ze komen uit de cyclus Jonggestorven abrikozen*. Mijn spruit, mijn zoon was zijn derde kind wat overleed. Hij liet geen kinderen na (zonder vervolg).

Zowel in het Westen als het Oosten was het gezien de hoge kindersterfte tot een paar eeuwen geleden hoogst ongebruikelijk om over een overleden kind poëzie te schrijven. De ‘treurdichten’** die Jan Kochanowski (1530-1584), één van de bekendste Poolse dichters uit het verleden, wijdde aan de dood van zijn tweejarige dochter Urszula en die tegenwoordig alom worden geprezen, waren in dat opzicht uniek maar werden in zijn tijd koel en zelfs misprijzend ontvangen. In de eerste van de negentien gedichten van deze cyclus verzucht hij:

Wat is er níet vergeefs, o God van al wat leeft?
Alles vergeefs! Door afgronden omgeven
Tasten wij rond. Een dwaalspoor is het mensenleven!

Jan Kochanowski met zijn gestorven dochter Urszula.

Het immense verdriet van beide dichters is gelijk. Toch hebben ze een totaal verschillende achtergrond. Deze kan – zoals nu – leiden tot wezenlijke verschillen tussen Westers en Oosters denken over ernstig lijden wat mensen overkomt. Kochanowski wendt zich in zijn wanhoop tot God: net als Job vraagt hij zich af hoe God, symbool van goedheid, dit kan toelaten. Soms gaan vragen naar het waarom nog verder: wil God de mens hiermee straffen? Diezelfde God kan echter ook een bron van troost zijn.

Meng Jiao staat in de traditie van taoïsme, dat van oorsprong geen godsdienst is maar een filosofie of gedachtewereld,  “die is gegrondvest in de Tao, de ‘weg’ van de natuur, van ‘hemel en aarde’ in al zijn aspecten, in de kosmische energieën van de sterren en van de natuur rondom ons. (…) Alles komt voort uit en keert terug naar de grote oerchaos, en dat feit is iets dat ieder mens beseft omdat het overeenkomt met ieders eigen geschiedenis.” *** Hierin ontbreekt God.

In het taoïsme maakt de mens deel uit van de natuur, waarmee hij in harmonie moet leren leven. Eigenlijk passen hierin geen vragen naar het waarom. Misschien mede omdat Meng Jiao deze in Jonggestorven abrikozen wel stelt, stuitte deze gedichtencyclus in China direct al – maar eigenlijk nog altijd – op gemengde gevoelens.

Wie heet levend
nog, in dit huis:
deur die het licht van de lente
geen doorgang geeft?

* Jonggestorven abrikozen is eveneens de titel van de – in 2003 uitgegeven – bundel, waarin deze cyclus staat. De gedichten zijn vertaald door Lloyd Haft.
** Zeven gedichten uit deze cyclus zijn door Pieter Bas Kempe vertaald en in 1987 gepubliceerd in het TSL (tijdschrift voor Slavische literatuur).
***Dit citaat is ontleend aan Zhuang Zi – het grote klassiek boek van het taoïsme, vertaald en toegelicht door Kristofer Schipper.

Delen