Mo
(De noodtelefoon, deel 2)
“IK ben Wilhelmus van Biezen!” buldert het door de noodtelefoon. “Ik ben de opnamefunctionaris. En jij moet nu naar het restaurant, want daar is een oproep.”
“Wat is er precies aan de hand?” vraag ik.
“Dat weet ik niet. Ik ben de opnamefunctionaris, en jij de dokter.”
“Nou, dan zal ik maar eens gaan kijken.”
Ik voel een bizarre mate van opluchting dat ik dit gesprek kan afsluiten.
Op een drafje haast ik me naar het restaurant, dat aan de andere kant van het terrein ligt. Ik voel me zeer heldhaftig met mijn stethoscoop om mijn hals, Grey’s Anatomy-waardig.
Bij binnenkomst zie ik direct een tiental mensen verzameld rond een jongeman die met de ogen gesloten op de vloer ligt. Luidkeels roep ik de zin die iedere arts(-in-spé) ooit hoopt te kunnen gebruiken: “Maak ruimte, IK ben de dokter!” (Dat in mijn oren nog de stem van de opnamefunctionaris galmt, die met evenveel bravoure zijn functie verkondigde, geeft het geheel iets belachelijks, maar die constatering verdrijf ik snel uit mijn gedachten.)
Ik kniel bij de jongeman neer en informeer of iemand zijn naam kent. Ondertussen zie ik al dat hij ademt. Ik voel naar zijn pols, die krachtig tegen mijn vingers klopt. Van de omstanders begrijp ik dat de jongen Mo heet en dat hij ineens op de grond is gevallen.
“Mo, hoor je mij?” vraag ik. “Doe je ogen eens open.” Mo doet helemaal niets, dus dien ik hem een pijnprikkel toe. Daarop opent hij een fractie van een seconde zijn ogen, kijkt mij verwijtend aan, en doet ze dan weer dicht. “Mo, doe je ogen eens open,” probeer ik opnieuw, maar Mo doet niets.
Wat doe je als je patiënt zich bewust dood houdt? Dat heb ik nooit geleerd. Ik voel me knap opgelaten, want om me heen staan nog steeds al die omstanders, tegen wie ik zo luid heb verkondigd dat IK deze patiënt wel weer op de been zal helpen.
Op dat moment stappen twee vrouwen, van wie ik vermoed dat het verpleegkundigen zijn, het restaurant binnen. “Hé, Mo!” roepen ze. Zonder mij een blik waardig te keuren pakken ze elk een arm van de jongeman beet, geven een ruk en trekken hem zo overeind. De jongen opent zijn ogen en loopt gedwee met hen mee. Verdwaasd en enigszins gedesillusioneerd blijf ik achter.
“Ben je nog gebeld?” vraagt mijn collega, als ik op maandag de noodtelefoon aan haar doorgeef. Ik haal mijn schouders op. “Mwah… Je had gelijk. Het stelt allemaal niet zo veel voor.”