Pleidooi voor ongelijkheid

Op een dag nam ik een – in mijn beleving – uiterst moedig besluit: ik nam afscheid van mijn riante bureaustoel op wieltjes en ging broederlijk aan de andere kant van het bureau naast de patiënt zitten. Ik wilde af van het imago van de dokter als autoriteit. Wanneer ik patiënten als gelijkwaardige gesprekspartners beschouwde, diende dit in mijn spreekkamer ook tot uiting te komen. Voortaan zaten dus patiënt en dokter niet tegenover maar naast elkaar op dezelfde plastic stoelen.

Het werd geen onverdeeld succes. Nog sterker: de meeste patiënten begrepen werkelijk niet wat hun dokter mankeerde. Aan deze verwarrende setting maakte ik een einde toen één van mijn patiënten zomaar in mijn bureaustoel plaats nam – de rollen waren dus even omgekeerd – want dat was natuurlijk ook niet mijn bedoeling.

Wat zou het fantastisch zijn wanneer het thema van de maand van de filosofie – ongelijkheid – ook gehoor zou vinden in de medische branche, al was het maar om twee misvattingen aan de kaak te stellen: ten eerste, de relatie tussen dokter en patiënt is er één van fundamentele ongelijkheid en dat moet zo blijven; en ten tweede, patiënten zijn niet aan elkaar gelijk en deze ongelijkheid moet in het medisch beleid recht worden gedaan.

De KNMG draagt al jaren uit dat een dokter nooit zichzelf moet behandelen. De dokter als dokter van de dokter als patiënt gaat menigmaal mis en loopt soms uit op een tragedie: denk maar aan die sublieme huisarts die zijn toenemende buikklachten zolang wegredeneerde totdat de darmkanker zijn lichaam kapot had gevreten. De rollen van dokter en patiënt moeten nooit door dezelfde persoon worden gespeeld. Het is een tragisch misverstand dat patiënt die meer van zijn ziekte weet dan zijn behandelend arts aan hem of haar gelijk wordt en als medebehandelaar van zichzelf half of helemaal het roer moet overnemen. Wie écht ziek is, huist in zijn ziekte en kan niet doen alsof hij tegelijk als objectieve buitenstaander naar zichzelf kijkt. De menselijke existentie laat dat simpelweg niet toe. Het fundament van de relatie tussen arts en patiënt dient naar mijn overtuiging te worden gevormd door wederzijds vertrouwen en niet door gelijkheid zoals deze in wervende campagnes wordt uitgedragen om gezonde mensen te trekken.

Toen ik met mijn echtgenote in ’s-Hertogenbosch een huisartspraktijk overnam, was er ’s morgens een open spreekuur voor ziekenfondspatiënten en ’s middags een afspraakspreekuur voor particulier verzekerden. Aan deze tweedeling hebben wij – bepaald niet tot enthousiasme van iedereen – direct een einde gemaakt. Dat betekende niet dat er eind kwam aan de voorkeursbehandeling van particuliere patiënten: wanneer je als beginnend huisarts een half miljoen rood staat, mag je blij zijn met elke visite-aanvraag van een particuliere patiënt, ook wanneer je deze zou afwijzen wanneer het om een ziekenfondsverzekerde zou gaan. Het is een illusie te denken dat er gezondheidszorg mogelijk is zonder ongelijkheid, omdat de basis van deze ongelijkheid buíten de zorgsector ligt.

Natuurlijk baart mij de toenemende ongelijkheid in onze samenleving mij zorgen, maar in de zorgsector bestaat juist een vorm van gelijkheid die mij minstens zo verontrust: richtlijnen, standaarden en protocollen negeren álle wezenlijke verschillen tussen mensen: in biologisch, psychologisch en sociaal opzicht zijn we immers allemaal anders. Waarom kan hetzelfde medicament voor de één levensreddend zijn en voor de ander dodelijk wanneer deze er met een anafylactische shock op reageert? De toekomst van de geneeskunde ligt juist in erkennen van deze ongelijkheid en in een gedifferentieerde aanpak.

Soms moet je een thema aansnijden wanneer het nog in de steigers staat en alle mitsen en maren voor later bewaren. Dat geldt ook voor dit pleidooi voor meer begrip voor de noodzakelijke ongelijkheid in de zorg.

Delen