Uit de dood herrezen

In mijn linker ooghoek wordt op een meter of tien van mij vandaan een broodmagere man het partycentrum binnengehesen. Zijn hoofd hangt op de borst en zijn lichaam oogt als een juten zak. Ik ben hier in het kader van onze jaarlijkse familiedag. Net klaar met oude wereldspelen en met boerengolf als volgend onderdeel op ons programma liepen wij zojuist langs een bosrijk terrein waar continu werd geschoten. Hier wordt paintball gespeeld legde iemand mij uit, maar ik moet terugdenken aan militaire schietoefeningen op Heumensoord bij Nijmegen. Wanneer in een dramaserie op de TV een shot van deze scène zou worden uitgezonden, hoeven kijkers niet langer meer te twijfelen: de man is dodelijk getroffen.

Toevallig heb ik twee dagen tevoren het BIG-register opgebeld met de vraag hoe lang ik mijzelf nog dokter mag noemen. Tot en met 31 december 2016 kunt u mij nog bij het tuchtcollege voor de gezondheidzorg aanklagen. Maar aan doden valt voor dokters geen eer meer te behalen. Ik zie echter hoe de man bij de ingang op een stoel wordt gezet en zowaar – gesteund door twee mensen – blijft zitten. Dat heb ik als huisarts slechts één keer bij een dode meegemaakt.

Van binnen angstig en vertwijfeld maar van buiten de rust zelve loop ik op het slachtoffer en de mensen rondom hem af. “Ik ben dokter, kan ik misschien helpen!” Alom opluchting bij de aanwezigen – twee gaan onmiddellijk weg – en ik krijg het roer in handen. De bleke man oogt afwezig maar is in elk geval niet bewusteloos, hij lijkt normaal te ademen – ook geen teken van hyperventilatie – en de lastig voelbare polsslag is regelmatig. Zijn voorhoofd is bedekt met zweet. “Hij heeft een suikertekort,” zegt een lieve dame die – zo vertelt ze even later – bij de thuiszorg werkt. De man lijkt niet gewond. Hij is pas zojuist bij het partycentrum gearriveerd.

Voor medisch specialisten die figureren in een cleane ziekenhuisomgeving vol medische apparatuur en high tech met bijbehorend personeel moet dit een rampzalige situatie zijn. Je voelt je zanger van een band met elektrische en elektronische instrumenten waarbij plots de stroom is uitgevallen en dan nog erger: zelfs een akoestische gitaar ontbreekt. “Heeft u een glucosemeter bij u,” vraagt de dame. Twee jaar geleden heb ik mijn oude dokterstas compleet met inhoud aan het Anatomisch Museum van het Radboud UMC geschonken, waarmee voor mij de cirkel rond was, want als student werden mij hier de beginselen van anatomie bijgebracht. Ik leg uit dat ik hier met familie ben.

Zonder stethoscoop en bloeddrukmeter blijft er weinig van de magie van een dokter over. Maar ik sla mijn arm om de man heen en probeer wat zinvolle vragen te bedenken. Na tien minuten ben ik weinig verder dan dat hij een vermoeiende nachtdienst achter de rug heeft, wat rookt en ooit eerder maar wel veel korter duizelig is geweest. De thuishulp die vanaf het eerste moment overtuigd Is van haar diagnose ‘suikertekort’, scheurt een suikerzakje open en laat de inhoud in de mond van onze patiënt glijden. Direct daarna volgt een tweede portie. Iemand van achter de bar reikt een glas cola aan. “Direct krijgt u mijn banaan,” zegt de doortastende dame. De man sputtert tegen: “Ik ben al misselijk maar dan ga ik écht kotsen.” Uit de keuken wordt ijlings een emmer gehaald.

De tijd verstrijkt, het geduld van de omstanders raakt op. Een medewerkster van het partycentrum verwittigt mij dat we snel moeten beginnen met boerengolf. Een man biedt aan om de patiënt naar huis te brengen maar dat wil hij niet. Zo vlak bij de ingang vormen wij geen prettig gezicht voor de gasten. Even lijkt onze patiënt op te knappen maar dan valt hij weer weg. Ik voel mij steeds ongelukkiger. “Er moet wat gebeuren,” gaat door mij heen. Dán ontwaakt in mij de dappere dokter: “Ik bel 112!” De verzorgster begint te stralen: “Dat lijkt mij een uitstekend idee.” Gelukkig protesteert de man niet.

De ambulance kondigt haar komst aan door de laatste honderd meter de sirene aan te zetten. De thuiszorgmedewerkster snelt op de verpleegkundige af. Vermoedelijk wil zij als eerste haar diagnose doorgeven. Ik houd mij enigszins op de vlakte, rapporteer mijn bevindingen zodat ik mij – ongeacht de afloop – geen buil kan vallen. Dan draag ik de zorg aan het ambulancepersoneel over zodat ik mij weer bij mijn familie kan voegen. Na afloop van het diner vraag ik één van de medewerkers van het partycentrum hoe het met de man is afgelopen. “Prima want hij zit daar aan een pilsje!” Even overweeg ik om naar hem toe te gaan maar iets houdt mij tegen. Wanneer ik na de familiebijeenkomst naar onze wagen terugloop, gaat er een raam open en schreeuwt er iemand vanuit het partycentrum: “Hartstikke bedankt, u bent écht een goede dokter, hoor!”

Delen