Zaal
Het is mijn eerste werkdag na een week compensatie vanwege een dienstblok. Een overdracht krijg ik niet; ik moet zelf maar in de dossiers opzoeken waarvoor mijn patiënten zijn opgenomen en wat hun behandelplan is. Met een beetje goede wil lukt dat aardig, zolang de diagnoses simpel zijn. Maar vandaag liggen er geen simpele gevallen op mijn afdeling.
De heer P. heeft een lange opname achter de rug en nu het eind in zicht komt, heeft hij het helemaal gehad. Zijn frustraties over alles wat er in zijn ogen tijdens de opname verkeerd is gegaan, móét hij vandaag kwijt. “Ik ga een klacht indienen!” roept hij als ik de kamer binnenkom.
“Dat mag,” zeg ik, “maar zal ik me eerst even voorstellen?”
Mevrouw C. ken ik nog van de afdeling interne, waar ik destijds een ontslagbrief van vier kantjes over haar heb geschreven. Aan haar dossier te zien worden het er ditmaal vijf. ‘Even’ visite bij haar lopen kost bijna een half uur, waarbij ik alleen nog de hoofdproblemen heb behandeld.
Aan het einde van de ochtend komt mijn supervisor langs om de patiënten te bespreken. Van mij wordt verwacht dat ik iedereen dan ‘ken’, zodat ik een duidelijk verhaal aan ‘de baas’ kan presenteren. Ik bluf me door deze bespreking heen (waarna ik de rest van de middag nog allerlei nieuwe gezichtspunten op zal doen, die ik dan weer met mijn supervisor moet overleggen, waardoor ik alsnog door de mand val).
Het resultaat van deze bespreking is meestal een waslijst aan opdrachten: medicatie die moet worden gestart, gestopt, opgehoogd of verlaagd; onderzoeken die moeten worden aangevraagd; en vooral, een lange lijst aan namen van andere specialisten en consulenten met wie ook nog ‘even’ moet worden overlegd.
Vóór ik me met die lijst kan bezighouden, is het tijd voor een of andere patiëntenbespreking, waar ik me ditmaal iets minder overtuigend doorheen bluf. Het verzoek om mijn patiënten voortaan wat beter voor te bereiden, echoot nog in mijn hoofd, als ik me even later naar het restaurant haast om nog snel wat te eten voordat mijn familiegesprek met de heer G. begint. Om de anderhalve hap word ik trouwens opgepiept door verpleegkundigen met vragen die tijdens de visite niet aan de orde zijn gekomen, maar die nu blijkbaar acuut mijn aandacht verdienen. Echt pauze kun je het niet noemen.
Om vijf uur, na de overdracht, heb ik eindelijk tijd om mijn visite uit te werken.
Thuis vraagt mijn man hoe het was om weer te beginnen en ik haal mijn schouders op. ‘Alsof ik nooit ben weggeweest.’