Een raadselachtige verdwijning
In memoriam Lars Gustafsson
17 mei 1936 – 3 april 2016
Er staat geschreven: in maart 1858 kocht een man
woonachtig in Gnarp, een afgelegen gehucht,
kogels, koord en kruit voor een luttel bedrag,
dat opgetekend werd en dus nu nog te lezen valt.
Vermoedelijk wilde hij voor de sport op korhoenders gaan schieten.
In een flat op de Bossche Zuidwal woonde een aimabele oudere patiënte die maar zeer zelden een beroep op mij deed. Haar woonkamer keek uit op Het Bossche Broek, een oud moerasgebied in het dal van de Dommel. Aan de muur hing een vaal zwart-wit portret van een circa achttienjarige jongen met een ietwat opgezwollen gelaat en wantrouwende blik. Toen ik vroeg wie op die oude foto stond bleek dat haar zoon en tevens enige kind te zijn. In het medisch dossier stond hierover niets vermeld. Na jarenlange vermissing werd de jongen doodverklaard.* De laatste keer dat men hem had gezien was in Het Bossche Broek. Hij zou zijn gaan vissen. Het heeft mij altijd verwonderd, waarom deze patiënte uitgerekend in een flat met uitzicht op dit gebied is gaan wonen.
De vijf regels waarmee het gedicht Een raadselachtige verdwijning van Lars Gustafsson opent, kan ik niet lezen zonder aan deze jongeman te denken die ergens in het midden van de vorige eeuw zomaar van de aardbodem verdween. Het gedicht gaat verder:
Nu verdwijnt het spoor onder de dennen,
hier verliezen wij hem uit het oog,
niet zo maar maar voor altijd,
en iedere hoop dat hij hier ergens is,
als een donkere en versleten gestalte,
nog steeds onderweg door moerassen, door vossebesstruiken,
en dat wij hem op een dag zouden kunnen tegenkomen, is tevergeefs.
Iedere hulpverlener die na langere tijd van werkkring verandert of met het werk stopt, herkent wel dat vreemde gevoel: ineens komt er een eind aan zo veel vertrouwde contacten. Alle opgedane kennis over en ervaringen met patiënten zijn plots waardeloos geworden. Zou die vrouw op de Zuidwal nog leven? Wat is er met die foto gebeurd, wanneer zij overleden is? Wie kent nog het verhaal bij dit portret? Voor de patiënte moet ik juist als haar voormalige huisarts degene zijn die plots en “niet zo maar maar voor altijd” uit haar gezichtsveld verdween.
Het gedicht begint met een feitelijke mededeling, waaraan – zoals vaak gebeurt – een vermoeden wordt gekoppeld: “Vermoedelijk wilde hij voor de sport op korhoenders gaan schieten.” Vervolgens wordt de lezer erbij betrokken: “hier verliezen wij hem uit het oog” / “dat wij hem op een dag zouden kunnen tegenkomen, is tevergeefs.” Hierna richt de dichter zich rechtstreeks tot de lezer:
U moet mij begrijpen, dit overwegen:
wij zullen er nooit achter komen wie hij was
en als ons gezicht voor één ogenblik –
’s avonds laat wanneer vermoeidheid ons ontspant
en ons doet inzien dat wij niemand zijn of allen –
zijn trekken zou aannemen, zijn ogen,
zou ons dat opvallen noch verwarren.
Wat blijft er over ongeveer anderhalve eeuw van u en mij bewaard? Misschien staat uw naam ook nog wel vermeld in een stokoud kasboek. De filosoof in Lars Gustafsson neemt het even over van de dichter. Wanneer wij doodmoe van alle dagelijkse besognes ons masker laten vallen realiseren wij ons dat we – op onszelf teruggeworpen – net als iedereen weinig voorstellen: wij zien in “dat wij niemand zijn of allen”. Wij zouden zelfs die man kunnen zijn die in maart 1858 in de Zweedse bossen bij Gnarp verdween of – waarom niet – die jongen op de foto bij de patiënte op de Bossche Zuidwal. Het gedicht, dat opent met een notitie uit 1858, besluit met een conclusie die voor ieder van ons geldt:
Na op zoek naar vogels te zijn gegaan
ging hij voor eeuwig verloren.
* Omwille van de herkenbaarheid zijn enkele gegevens veranderd.