Gek genoeg
Een paniekstoornis is een waardeloze aandoening. Je houdt er geen interessante littekens aan over en ook geen stoere verhalen. Integendeel. Een paniekstoornis is een slechte grap die je brein met je uithaalt. Een macaber stemmetje dat plotseling opduikt en je de vreselijkste voorspellingen influistert, levensechte rampscenario’s schetst, al je redelijke gedachten overschreeuwt om dan evenzo snel weer te verdwijnen.
Ik was 18 toen ik mijn eerste paniekaanval kreeg. Vlak voor het slapen gaan, net toen ik het licht uitdeed, nestelde het stemmetje zich voor het eerst in mijn hoofd en fluisterde: Wat als je morgen niet meer wakker wordt? Wat als je hart nu stopt?
Mijn hart reageerde door als een razende te kloppen en van het ene op het andere moment wist ik niet meer hoe het moest: ‘normaal ademhalen’. Ik begon te hyperventileren, te zweten, zat beverig op de rand van het bed – en toen ging het over.
Het duurde daarom ook een paar maanden voor ik een afspraak maakte met een psycholoog. De aanvallen kwamen elke dag, maar ik wuifde mijn nieuwe kwaal weg als aanstellerij en hoopte dat het vanzelf voorbij zou gaan. Ik wilde niet ‘gek’ zijn.
Volgens de psychologe zou het héél confronterend kunnen werken
De psychologe ontving me in een smalle kamer op de achtste verdieping van een kantoorpand. De vloerbedekking was blauw en had al een tijd geen stofzuiger meer gezien. Ze voorspelde me tijdens het eerste consult dat ik nooit echt van mijn stoornis af zou komen. Dat was een eerlijk, maar weinig hoopvol begin.
Ik las de handleiding die ze me had gegeven (Paniek? Geen paniek!), zette mijn onredelijke gedachten op papier en luisterde elke dag naar de cd met ‘rust-gevende’ geluiden die ze me had verkocht; een cd met veel nerveuze zeemeeuwen en kabbelend water.
Hoewel ze altijd met een kladblok op schoot zat, onthield ze zelden wat ik haar had verteld. Elke week stelde ze me dezelfde vragen over mijn ouders, het overlijden van mijn vader (‘Die had een hartstilstand, toch?’ ‘Nee, kanker.’) om me vervolgens haast verveeld te onderbreken (‘O ja, kanker.’).
Desalniettemin bleef ik braaf mijn huiswerk doen. Ik ademde door een rietje tot ik blauw zag, draaide rondjes op mijn bureaustoel tot ik misselijk was, deed krampachtige pogingen om te ontspannen – alles om me weer normaal te voelen.
Totdat ze voorstelde om me in een kast op te sluiten. Omdat ik een keer in de auto in paniek was geraakt, was ze tot de conclusie gekomen dat ik ook aan claustrofobie leed. Een uur opgesloten zitten in een donkere kast zou wonderen kunnen doen. Het zou, volgens haar, héél confronterend kunnen werken. Dat deed het ook. Ik hoorde haar beleefd aan, knikte en ben nooit meer teruggegaan. Ik vond mezelf al gek genoeg.
Uiteindelijk kreeg ik de paniek onder controle. Niet door de confrontatie aan te gaan, maar juist door het stemmetje te negeren. Door de stem niet meer zo serieus te nemen verdween hij langzaam naar de achtergrond en verloor hij zijn invloed. Zoals dat altijd gaat met slechte grappen; als je ze maar vaak genoeg hoort kun je er niet meer om lachen. Daar hoef je niet normaal voor te zijn.