Paraat voor een nieuwe pandemie?
Het is bijna vijf jaar geleden dat in China de eerste mensen besmet raakten met COVID-19. Nadat het virus de wereld lamlegde, waren vriend en vijand het erover eens: we moeten ons beter voorbereiden op zoönose-uitbraken. Hoe staat het daarmee?
Tekst: Aliëtte Jonkers | Illustraties: Tamar Smit
“Vaccins en antibiotica hebben ervoor gezorgd dat veel infectieziekten iets uit het verleden zijn. We zijn erop gaan rekenen dat de publieke gezondheid en de moderne wetenschap alle micro-organismen kunnen overwinnen. Maar de natuur is een formidabele tegenstander.”
Het is hoogzomer, juli 2016. Internist-infectioloog Tom Frieden houdt een pleidooi voor het Amerikaans Congres om geld vrij te maken voor de bestrijding van het zikavirus. Met grote bezorgdheid benoemt hij dat het virus inmiddels bijna drieduizend mensen op Amerikaans grondgebied heeft geïnfecteerd, onder wie 649 zwangere vrouwen.
“Het is dringend”, zegt hij. “We moeten nú in actie komen.” Maar de Congresleden gaan met zomerreces, zonder ook maar een cent toe te zeggen. Pas zeven weken later, zo ongeveer aan het eind van het muggenseizoen, komen ze alsnog met geld over de brug.
“Als dit in China was gebeurd, was de hele wereld in rep en roer geweest”
Het zegt iets over het gebrek aan urgentie in 2016. Hoe anders is dat begin 2020, als de coronapandemie de wereld overspoelt en miljoenen slachtoffers maakt. COVID-19 zet iedereen op scherp. Vanaf dat moment staan alle neuzen dezelfde kant op: we moeten ons beter wapenen tegen en voorbereiden op infectieziekten die van dier op mens overspringen.
Marion Koopmans, hoogleraar virologie aan het Erasmus MC, pleit in 2021 in The Lancet voor een wereldwijd systeem dat nieuwe probleemvirussen vroegtijdig kan opsporen. Niet alleen patiënten met a-typische ziekteverschijnselen zouden beter in de gaten moeten worden gehouden, betoogt ze in dat artikel, maar ook rioolwater, slachtafval en dieren die veel in contact komen met de mens, op boerderijen en in het wild.
Verslapte aandacht
Ruim drie jaar later is er nog altijd niet overal sprake van pandemische paraatheid, ziet Koopmans. De aandacht voor preventie en vroegsignalering van nieuwe zoönosen lijkt zelfs te verslappen.
De viroloog noemt mpox als voorbeeld. “Daarvan zegt iedereen dat het in Nederland niet zo’n vaart zal lopen omdat het apenpokkenvirus zich verspreidt via fysiek contact en niet via de lucht. Die houding zie je telkens weer. En dús denken we er verder niet over na.”
Maar Koopmans heeft altijd in haar achterhoofd: stel nou dát. Want ook al volgen virologen en epidemiologen wereldwijd alle zoönotische ontwikkelingen met haviksogen, de natuur doet soms dingen die niemand verwacht.
“Neem de vogelgriep”, zegt ze. “Opeens, afgelopen voorjaar: pats! Het virus sprong over naar koeien. Voor ons als virologen een totale verrassing.” Dat het niet bij één koe blijft, maar dat de vogelgriep zich binnen twee maanden ook nog eens over 52 melkveebedrijven in Amerika verspreidt, is minstens zo opvallend. Ook een paar melkveehouders raken geïnfecteerd.
Bij EenVandaag vertelt hoogleraar pluimveegezondheidszorg Sjaak de Wit in mei van dit jaar dat de verspreiding van zoönosen in de Verenigde Staten veel minder goed wordt bijgehouden dan in Europa, waar groepen dode vogels meteen getest worden. Bovendien, zo stelt De Wit, zijn boeren in de Verenigde Staten erg gesteld op hun onafhankelijkheid. Ze wantrouwen de overheid al gauw. “Informatie wordt daarom niet makkelijk uitgewisseld, ook niet tussen staten onderling.”
Bizar, vindt Koopmans. “Ik heb echt met verbijstering zitten kijken naar hoe weinig actie op zo’n grote uitbraak volgde. Als dit in China was gebeurd, was de hele wereld in rep en roer geweest. En nu? De verspreiding is namelijk nog steeds aan de gang. Als hieruit een pandemie zou ontstaan, kunnen we niet meer zeggen: die hebben we niet zien aankomen.”
Continu alert
Voor virologen en microbiologen, maar ook voor dierenartsen, is continue alertheid voor zoönosen een automatisme. Dat stelt pluimveedierenarts Sible Westendorp. Hij is al ruim 25 jaar betrokken bij de monitoring van pluimveeziekten bij Royal GD, de gezondheidsdienst voor dieren, en is een van de langstzittende leden van het Brabants Kennisnetwerk Zoönosen. “Bij nascholingen over zoönosen zit de zaal steevast vol met dierenartsen. Er zit hooguit één huisarts tussen.”
Westendorp denkt dat collega-dierenartsen zich door de jaren heen alleen maar meer zijn gaan interesseren voor zoönosen. “Toen COVID-19 uitbrak, keken we daar met veel interesse naar. Bij pluimvee kennen we namelijk het zeer besmettelijke infectieuze bronchitisvirus, óók een coronavirus.”
“De gedachte was: het is een coronavirus, dus dat loopt wel los.”
Hij vertelt dat er in eerste instantie opluchting heerste onder dierenartsen. “De gedachte was: het is een coronavirus, dus dat loopt wel los. Wij hadden de stille hoop dat we van de natuur al een behoorlijke paraplu tegen coronavirussen hadden gekregen. Dat bleek dus niet zo te zijn.”
Na corona is het cruciaal dat er stevig wordt ingezet op zoönosebestrijding, vindt hij. Zeker nu de gevolgen van klimaatverandering duidelijk merkbaar worden. “Op dit moment zien we alleen al in Nederland verschillende infectieziekten die door stekende insecten als knutten worden overgebracht. Zoals het usutuvirus. Dat heeft sterfte onder vooral merels en huismussen veroorzaakt en in ons land al enkele mensen met een verzwakte afweer ziek gemaakt. En het westnijlvirus, dat paard, vogel en mens kan raken. En momenteel zien we bij dieren veel blauwtongvirus, vogelmalaria en kippenpokken.”
Business as usual
Dierenartsen zijn daar dus voortdurend alert op, maar hoe is dat in de humane geneeskunde? Marjolein van de Pol, huisarts en hoogleraar Studentenwelzijn en levenslang leren, experimenteerde als opleidingsdirecteur geneeskunde in het Radboudumc nog vóór de coronapandemie met een programma waarin studenten diergeneeskunde en geneeskunde samen onderwijs volgden en ook bij elkaar op stageplekken meekeken. “Helaas bestaat het niet meer”, vertelt ze. “De curricula van beide studies zitten te vol.”
In haar werk als huisarts – in dat vak is ze nog één dag in de week actief – houdt Van de Pol wel rekening met mogelijke zoönotische ziekteverwekkers. “Bijvoorbeeld als ik een patiënt zie met huidafwijkingen die ik niet direct kan plaatsen.”
Maar ze erkent dat het na corona in de drukke huisartsenpraktijk vaak toch weer business as usual is. “Ik ben er zelf toch ook minder mee bezig. Als een patiënt erg verkouden is, doe ik wel een mondkapje op. Maar dat doe ik dan weer niet als ik in iemands oren kijk, terwijl ik dan toch wel dichtbij kom.”
Verkouden
Wat wel veranderd is, is dat de praktijk alert is op mensen die heel verkouden binnenkomen. “Dan zeggen we: ‘Gaat u maar alvast naar de spreekkamer.’ Zo willen we voorkomen dat er mensen in de wachtkamer geïnfecteerd raken.
Verder zetten we bij een vermoeden van een zoönose aanvullende diagnostiek in. En om het risico op antibioticaresistentie te verkleinen, zorgen we, bijvoorbeeld bij een blaasontsteking, voor een antibiogram. Daarmee bepalen we de gevoeligheid van een bacterie voor verschillende antibiotica en voorkomen we dat we eerst een verkeerd antibioticum voorschrijven. Dat zouden we bij bepaalde huidinfecties ook vaker kunnen doen.”
Leren denken als een dierenarts
Wat humane zorgprofessionals nog meer kunnen doen om bij te dragen aan zoönosebestrijding? “Leren denken als een dierenarts, met publieke gezondheid in het achterhoofd”, luidt de tip van viroloog Koopmans.
“Onze gezondheid is voor een groot deel afhankelijk van de omgeving. Neem die gedachte mee in de anamnese en vraag structureel uit of iemand veehouder is of in contact is met dieren. En zorg dat je als huisarts de dierenartsen in de regio weet te vinden.” Dierenarts Westendorp: “Zie je opeens verschillende patiënten met een a-typisch ziektebeeld, zoek elkaar dan op om te overleggen of er meer aan de hand kan zijn.”
Nationaal actieplan
De Rijksoverheid richt zich in de bestrijding van overdraagbare infecties tussen dier en mens op preventie, detectie en respons, meldt een woordvoerder van het ministerie van VWS. Ook is er aandacht voor het vergroten van ‘zoönosegeletterdheid’ onder het grote publiek, veehouders én specifiek onder zorgprofessionals.
Professionals leren meer over de risico’s van zoönosen door nascholingen en regionale kennisnetwerken. Een kennisplatform vectoroverdraagbare infectieziekten moet de huidige monitoring van zoönosen ondersteunen. Dat kwam 17 september uit de tussentijdse evaluatiebijeenkomst van het Nationaal actieplan versterken zoönosenbeleid van het ministerie van VWS en het ministerie van LVVN. Ook zijn er grote onderzoeksbudgetten voor de preventie van zoönosen, onder meer uitgezet bij Wageningen University & Research.