Gelukkig

 Nico Dijkshoorn (1960) is columnist, dichter, schrijver en muzikant. Hij schrijft voor bladen (o.a. de Volkskrant, Voetbal International, de Pers, Muziekkrant OOR) en voor televisie (o.a. Draadstaal, Dit was het nieuws). Bij het grote publiek is hij vooral bekend van De Wereld Draait Door. Dijkshoorn schreef diverse dichtbundels en boeken.

Artsen en aanverwanten, waar u mij een groot plezier mee zou doen is dit: onverwacht bij mij aanbellen, vragen of ik mij uit wil kleden, zwijgend naar mij kijken als ik in een hoek van de kamer mijn spijkerbroek van mijn benen trek en dan zeggen, als ik naakt voor u sta: “U mag het onderbroekje gewoon aanhouden, mijnheer Dijkshoorn.”

Dat verkleinwoordje is erg belangrijk: onderbroekje. Daarna moet u iets op uw hoofd zetten dat glimt, maakt verder niet uit wat, en dan aan mijn lies voelen. Daarna schrijft u iets in een schriftje en dan mag ik me weer aankleden. Daarna neemt u mij een gehoortest af. Ik moet knikken als ik een fluittoon hoor. Daarna schrijft u weer iets in dat schrift. Dan de ogentest. U wijst op een kaart vol met woorden en ik zeg dan woorden als ‘bakker’ of ‘makreel’. U knikt. Misschien zegt u zelfs wel: heel goed. Dat moet u zelf maar bedenken.

Daarna ben ik een jaar gelukkig.

Zo werkte dat in ieder geval toen ik jong was. Eerst was daar de doodsangst als er een onbekend bestelbusje het schoolplein op reed. Dat kon de schooltandarts zijn. Die vertrouwde ik voor geen cent. Dat waren tandartsen die te slecht waren om met volwassenen te mogen werken, dat kon niet anders. Wie ging er uit eigen beweging dag in dag uit in doodsbange kinderhoofdjes staan loeren?

De schooldokter, daar had ik veel meer vertrouwen in. Sterker nog, daar ging ik voor mijn plezier naartoe. Als de schooltandarts er was, zat je lijdzaam te wachten tot je naam werd geroepen. Een loodzware tocht vond ik het, dwars door de klas lopen, vlak langs die mazzelpik van een Robbert Leenman, die via zijn ouders ontheffing had gekregen, en dan een lange gang door wandelen. Aan het eind hoorde je de boor al gieren.

Het fijnst vond ik het polsblazen. U mag nu wel weten dat ik daar op oefende

De schooldokter, daar ging ik huppelend naartoe. Met een beetje geluk zat je in je onderbroek naast de halfnaakte Marjanne Veenstra, over wie werd gefluisterd dat zij al een soort van borsten had. Naar de dokter gaan was een feest. Je wist wat er komen ging. Mondje open en dan drukten ze er een houten ijslepeltje van de Jamin op. Een fijn gevoel.

Het fijnst vond ik het polsblazen. U mag nu wel weten dat ik daar op oefende. ’s Nachts in bed blies ik uren op mijn pols. En met succes. Vriendjes belden bij mij aan of ik hun fietsband op kon blazen. En weet u, nu ik u toch spreek: u was zo lief. Ik gunde u toen al een mooie auto. Ik was een beetje jaloers op u. Bij mij thuis las mijn vader het tijdschrift Afhaalchinees en Fiets.

Maar u verdient het allemaal. U gaf mij zelfvertrouwen. Als ik terugliep naar mijn klas, dan liep ik zelfverzekerd. Ik had een goede lies, ik kon goed op mijn pols blazen, mijn ogen deden het en ik hoorde hoge pieptonen. U maakte mij zo gelukkig. Dank u wel.

Delen