Loyaliteitskwestie
Klagen over dokters en ziekenhuizen is een vorm van ‘bonding’. Op verjaardagen, buurtborrels en actieve groepsvakanties raak je niet snel uitgepraat als je medische misstanden kunt navertellen; voorwaarde voor een goeie ‘click’ is wel dat de medische misser jouzelf getroffen heeft. “Ik had een keer een verpleegster, we noemen haar thuis nog steeds Gruwella…”, is een goed voorbeeld van een uitstekend begin om te ‘connecten’ met tot dan toe volslagen onbekenden.
Alleen niet met mij. Ik heb niks. Ik ben belachelijk gezond, lichamelijk; daarbij overkomt mij bijna nooit iets waarbij ik letsel oploop. Afkloppen, ik weet ’t.
Toen ik op mijn achtste een vuiltje in mijn oog kreeg en dat vuiltje er ondanks hulp van gezinsleden en buren maar niet uit ging, reed mijn moeder mij naar de huisarts. “Hoe ziet de huisarts eruit?”, vroeg ik vanaf de achterbank. “Doe niet zo raar”, zei mijn moeder in de achteruitkijkspiegel. “De huisarts! Met die baard!” Maar het was waar: ik had de goede man nog nooit hoeven zien.
Nadat de huisarts-met-baard (we schrijven 1979) het vuiltje succesvol had weten te verwijderen, bleef het jarenlang, zo niet decennialang, stil tussen mij en de medische stand. Ook, of eigenlijk vooral, op moppergebied. Ik heb weleens een scooterongeluk gehad op een Grieks eiland, waardoor het ene lapje huid aan het andere gehecht moest worden en ik een paar dagen niet kon zwemmen. Dat was jammer, maar geen reden tot (aan)klagen. Ook zijn mijn oren uitgespoten, met kraakhelder resultaat mag ik wel zeggen. Nimmer lag ik in een ziekenhuis, althans nooit voor een nacht of langer, en al helemaal niet om beter te worden, maar om een dochter te werpen. Bijna nooit heb ik hoeven vragen of er een dokter in de zaal zat; ja, één keer, echter niet voor mezelf, maar voor m’n geluidstechnicus. Er bleken er twee in de zaal te zitten.
Na heel diep en lang nadenken kom ik tot één ding wat ik best een beetje vervelend vond.
Ik was net veertig geworden en het schoot me spontaan in de rug. Blijkbaar diende ik niet alleen
een mentale hobbel te nemen, ook lichamelijk moest er een uitroepteken gezet.
“Hernia!”, riep mijn huisarts nadat ze me onderzocht en bevraagd had. En: “Fysiotherapie!”, en ze verwees me door.
“Hernia?”, fronste de fysiotherapeut, “hoe weet je arts dat? Heb je een scan gehad? Nee toch?”
“Eh nee”, murmelde ik. “Een heel voorbarige conclusie, moet ik zeggen”, sprak de fysiotherapeut, voordat ze een hand op mijn onderste wervels plantte. “Moet ik een scan laten doen?”, kermde ik. “Dat mag je zelf weten”, luidde het antwoord, terwijl ze vrolijk begon te kneden, “maar ik zou het doen!”
En zo kwam ik in een loyaliteitskwestie terecht. Geen scan zou betekenen: ik vertrouw mijn huisarts
volledig; wel een scan: de fysio vindt me geen sul.
Mijn huisarts belde me met de uitslag van de scan. “Ik zei het toch?”, zei ze, bijna eerder in mij teleurgesteld dan geïrriteerd. De fysiotherapeut daarentegen masseerde monter: “Zo, nou weet je waar je aan toe bent!” Eigenlijk had ik tegen allebei moeten zeggen: “Waar gaat het eigenlijk om, dames? Om jullie rug of de mijne? Nou, nou? Precies. En nou gewoon aan het werk. Dat moet ik ook. Met een goeie rug. Dank u wel.”
Maar ja, dat zei ik niet. Op het podium mag ik dan een grote mond hebben, offstage vaak niet, helaas. Want dan had ik nu ook een beter verhaal gehad, misschien.