Mooie leen

Bregje Hofstede (1988) publiceert in diverse literaire tijdschriften en kranten. Haar debuutroman De hemel boven Parijs verscheen in 2014 en werd vertaald naar het Deens en Duits. Afgelopen jaar verscheen Drift.

Tekst: Bregje Hofstede  Beeld: Willemieke Kars

“Doet dit pijn?”, vraagt mijn behandelaar, en hij wurmt zijn vingers onder mijn knieschijf. Ik grom van ja. “Ik hoef je vast niet uit te leggen waarom dit de provocatietest heet”, zegt hij vrolijk. Mijn osteopaat heeft zijn eigen botten zorgvuldig ingepakt. Hij zit wijdbeens en iets achterover om een grote buik de ruimte te bieden. Achter hem hangen foto’s van een blonde peuter en van een uitbundig geföhnde zwarte poedel. In de verste hoek van de kamer bungelt een volledig skelet. Het heeft zijn gezicht naar de muur, alsof het daar voor straf is neergezet omdat het alles heeft misdaan: alle doktersadviezen in de wind geslagen, en zie wat ervan komt. 

Ik wist dat ik te ver ging zodra ik het deed. Te veel bepakking, te ver gestegen, te hard de berg weer af gerend. 3689 meter; daar wilde ik heen, de boomgrens voorbij, langs de gekromde rododendronstruiken, over het laatste mos omhoog tot waar de aarde kaal en puntig onder de ijle lucht lag. Ik wilde de wereld zien, eenvoudig en naakt voor me uitgespreid. Ik wilde iets blootleggen. 

De pijn begon bij het dalen. En ging niet meer weg. Als ik hem dit verhaal vertel, veert de osteopaat op en beent naar het skelet in de hoek, dat hij bij de knokige bovenarm grijpt en op zijn standaard naar me toe rolt. De voetjes dansen. “Dit”, hij tilt het gewricht naar mijn gezicht “is jouw knie.” Hij legt me de onderdelen uit en geeft ze namen, zijn vingers wijzen nu eens naar mijn blote huid, dan weer naar de knoken die hij ernaast houdt. 

Misschien begint het hier, de aftakeling

Er was een tijd dat er dag en nacht een manshoog skelet in een hoek van de kamer zweefde. Ik was een kind. Het skelet in kwestie heette Mooie Leen en was door mijn vader en mij in elkaar geknutseld op basis van een kartonnen bouwpakket. Ze dankte haar naam aan een liedje dat mijn vader graag zong: Mooie Leen heeft een houten been. Mooie Leen heeft een kont als een ei. Een kont als een ei! Een stalen dij! Een hand als een klauw en haar lippen zijn blauw! Enzovoort. De vervangen onderdelen van Mooie Leen werden hoe langer hoe spectaculairder, tot je eraan twijfelde of ze eigenlijk nog leefde.

Terwijl de osteopaat de knie van het skelet voor mijn neus manipuleert, denk ik: een plastic knie, een stalen dij. Misschien begint het hier, de aftakeling. Misschien heb ik mezelf nu al versleten. “Heb je opstartpijn?”, vraagt de osteopaat. Ik herhaal het woord, niet-begrijpend. “Ja, bij het wakker worden, of als je begint te bewegen?” Nee, zeg ik, juist het omgekeerde: de pijn begint pas als ik te ver ga. De trap aflopen, neerkomen, landen. In plaats van opstartpijn heb ik last van het niet kunnen stoppen. “Je bent te weinig getraind in remmend lopen”, zegt hij en geeft me een serie oefeningen. Ik weet het wel. Voorzichtig zijn. Maar de mens wil niet remmen. De mens wil altijd méér. Met opluchting zie ik hoe de osteopaat het ratelende skelet terug zijn hoekje in rijdt.

Op deze plek verhalen schrijvers, journalisten en publicisten over een persoonlijke ervaring met de gezondheidszorg en houden ze (para)medici een spiegel voor. Eerdere afleveringen vindt u hier.

Delen