Oorpijn
Weer pijn aan mijn oren. Ik huil en kan niet slapen. Middenoorontsteking. Aan de hand van mijn moeder ga ik opnieuw naar de keel-, neus- en oorarts. Bij binnenkomst komen de nare herinneringen aan het vorige bezoek boven. Ik trek aan mijn moeders hand. Ik ben bang. Ik wil weg. ‘Laten we gaan mama’, zegt mijn hand, ‘mijn oorpijn is al weg, laten we weer naar huis gaan’. Maar mijn moeder houdt stevig vast.
Bij het vorige bezoek zat ik bij mijn moeder op schoot. Ik probeerde weg te kruipen tussen haar veilige borsten, terwijl de arts met een kijkertje in mijn oren keek. Mijn moeder drukte mijn hoofd tegen zich aan. Ik dacht dat ze dat deed om mij te beschermen. Opeens, zonder waarschuwing, was er zo veel pijn in mijn ene oor dat ik het uitgilde. Met een lange naald had de arts door het trommelvlies geprikt, zodat het opgehoopte pus daarachter kon wegvloeien. Gillend van angst probeerde ik me los te wurmen uit de armen van mijn moeder, die waren niet langer veilig. Mijn moeder zat in het complot om mij vreselijk pijn te doen. Maar mijn moeders armen klemden zich strakker om mij heen, zodat de arts met zijn naald ook mijn andere oor kon doorprikken. Waarom doen ze mij zo’n pijn? En waarom vertellen ze me niets?
natuurlijk komt het goed. Ik wil het zelf ook geloven
Nu zijn mijn oren opnieuw ontstoken en ga ik weer met mijn moeder naar de dokter. Ik ben doodsbang voor de pijn die erger is dan de oorpijn zelf. De arts aait me over de wang, tilt me op en zet me in een hoge stoel. Een soort kinderstoel. Dit klopt niet, denk ik. Als je vier bent, zit je niet meer in een kinderstoel. Mijn kleine broertje wel, maar ik niet meer. Net wanneer ik de dokter dat wil zeggen, slaat hij beugels om mijn polsen en enkels. Op slot. Ik kan geen kant meer op. Mijn armen en benen zijn verankerd aan deze martelstoel en mijn moeder houdt mijn hoofd vast, zodat de arts met een naald opnieuw de trommelvliezen van mijn ontstoken oren kan doorprikken. Ik gil. Ik krijs van angst en onmacht.
Ik gil niet meer. Ik krijs niet meer. Ik zoek geen troost bij mijn moeder, ze is al lang dood. Ik heb kanker en ben doodsbang. Maar ‘het komt goed’. De artsen zeggen het en wie ben ik om te twijfelen. Natuurlijk komt het goed. Ik wil het zelf ook geloven. Een ‘genezende behandeling’, daar gaan we voor. Niets minder. Vertel me maar wat ik moet doen. Wilt u met naalden in mijn trommelvliezen of andere weke delen prikken? Ga gerust uw gang. Wilt u mij vastbinden aan stoelen, op tafels of anderszins? Zegt u maar hoe ik moet gaan zitten, liggen of Joost mag weten wat u wilt dat ik doe. Ik geef me helemaal over. Ik ben werkelijk tot alles bereid. Op voorwaarde dat u mij beter maakt en dat ik niet doodga. Kunnen we dat afspreken?