Tomeloze verlossing

Johan de Boose (Gent, 1962) is schrijver van proza, theater en poëzie. Zijn magnum opus is Bloedgetuigen (2011). Zijn roman Het vloekhout stond in 2019 op de shortlist van de Libris Literatuurprijs. 

Tekst: Johan de Boose | Beeld: Michiel Hendryckx

Ziekenhuizen zijn geen huizen, maar loodsen, fabrieken en – met wat vindingrijkheid – theaters. Althans, daar lijken ze op. Ik haat ze en ik ben er dol op. In die volgorde.

Ik woon in de stad vlak bij een ziekenhuis waar ik een verhaal mee heb. Mijn kinderen zijn er geboren, mijn vader is er gestorven, hijgend aan de pijnpomp. Mijn vrouw is er behandeld voor mammacarcinoom, dat is hospitaaltaal voor borstkanker. Van tijd tot tijd wordt mijn colon oftewel darmkanaal er binnenstebuiten gekeerd. Je zou kunnen zeggen dat dit ziekenhuis een vertrouwde plek is, zoals een stamkroeg. Daarom noem ik het gemakshalve ‘mijn’ ziekenhuis.

Ik kom er graag, want je gaat naar binnen met een probleem en je komt naar buiten met een oplossing, weliswaar verpakt in zorgen, pillen en een ingeperkt toekomstperspectief.

Tegelijkertijd haat ik het, om dezelfde reden natuurlijk, want het is onmiskenbaar de wachtkamer van de dood. Zelfs wie er geboren wordt, komt er na tig jaren terug om te sterven.

Ik weet exact waar de dood woont in mijn ziekenhuis, in de verste vleugel, in de schaduw van de linden, daar waar mijn vader de geest gaf. In alle kamers die eraan voorafgaan, word je nog opgelapt, bijgespijkerd, vastgeschroefd of adergelaten (een hedendaagse variant ervan), maar op een dag, tja, ontkom je er niet aan.

Ziekenhuizen: ik haat ze en ben er dol op

Als gezond mens een ziekenhuis binnenlopen, is een vreemde handeling. Een memento mori: hallo, bijna dode! Je komt letterlijk terecht in een andere stad. Een stad in een stad. Ik weet niet hoe het in uw ziekenhuis is, maar in het mijne heb je heuse straten en huisachtige hokken waar mensen op blote voeten en in smetteloze pyjama’s rondlopen of liggen te wachten op verlossing.

Verlossing is hier een dubbelzinnig begrip. Het is vreemd, schokkend theater. Je laat als gezond mens de wereld der gezonden achter je en je treedt binnen in de wereld van pijn, wankele hoop en uitgestelde dood. Als je met de auto naar mijn ziekenhuis komt, zie je eerst de parkeerplaats van het mortuarium. Is je schouder uit de kom geschoten of wil je gewoon een pasgeborene begroeten, dan word je al meteen geconfronteerd met het ultieme toekomstbeeld van iedere sterveling. Ooit hang je hier in de touwen c.q. aan het infuus en rekt men je leven met enkele uren of in het ellendige geval enkele dagen. En aan het eind mag je gezellig in een eenpersoonskamertje in het mortuarium gaan liggen, waar er altijd fijne muziek speelt en de mensen gedempt praten. 

Mijn woning naast het ziekenhuis is geen ziekenhuis, al zijn er verontrustende gelijkenissen. Er speelt ook fijne muziek. Ik loop er op blote voeten rond, want ik haat schoenen, en soms helemaal bloot, want ik haat pyjama’s. Mijn boekenkast, het eerste dat je ziet als je binnenkomt, is een soort van mortuarium: een verzameling dode schrijvers. En mijn bureau is de wachtruimte van de verloskamer, waar boeken worden gebaard. Ondubbelzinnige verlossing. Ik vier hier het leven, tomeloos, zolang het duurt. 

Delen