Vermoeid

 

Herman Brusselmans (1957) vormde met Tom Lanoye en Kristien Hemmerechts een nieuwe lichting, die begin jaren tachtig in de Vlaamse literatuur opkwam. In 1985 brak hij door met zijn roman De man die werk vond. Brusselmans is een ‘veelschrijver’ die in sommige jaren twee boektitels op zijn naam heeft staan en die inmiddels een omvangrijk oeuvre van romans, novelles en verhalen opbouwde. Hij is een van de best verkopende schrijvers van Vlaanderen en is mede bekend door zijn geregelde optredens in de media.

 

In de wachtkamer van de huisarts zouden twee andere mensen vóór mij aan de beurt zijn. Er was een vrouw met haar hand in het verband, aan wie ik had willen vragen: Wat heb jij aan je been, lelijk mokkeltje?, maar ik kon me beheersen. Dan was er een man aan wie je kon zien dat z’n lever snakte naar zowel de definitieve verlossing als naar een bierglas vol whisky. Ik zal niet beweren dat ik hen alle twee het schurft toewenste, maar veel scheelde het niet.

Op den duur mocht ik bij de dokter naar binnen gaan. Ik kende ’m niet, het was jaren geleden dat ik een arts bezocht had. Natuurlijk zei hij: “Vertel het ’ns.” Ik zei: Ik ben moe, dokter. Hij bekeek me met een blik die uitdrukte: ga dan wat vroeger naar bed. Maar hij bleef beleefd en vroeg: “Werk je veel?” Nee, zei ik, ik schrijf maar twee romans en ongeveer zeshonderd columns per jaar. “Dat is inderdaad niet veel”, zei hij. Hij luisterde naar m’n hart. “Het klopt wel heel snel”, zei hij, “het is alsof het ergens dringend heen wil.” Ja, zei ik, naar de verdommenis, daar wil het heen. “Kom kom”, zei de dokter, “met dat gelul schiet niemand wat op.” Hij mat m’n bloeddruk. “Die is wel oké”, zei hij, “ik zal nu maar ’ns in je ogen en je mond kijken.” Waar is dat goed voor?, vroeg ik. “God mag het weten”, zei hij. Hij bestudeerde heel kort m’n ogen en m’n mondholte, en hij zei: “Je hebt alleszins niet de ziekte van Trufillière.” Welke ziekte is dat?, vroeg ik. “Dat gaat je geen reet aan”, zei hij en hij barstte in lachen uit. “Rook je veel?”, vroeg hij. Ik rook me te pletter, zei ik. “Van roken kun je erg moe worden”, zei hij. Vertel mij wat, zei ik. Ik geloof dat we in een impasse zaten.

“Van roken kun je erg moe worden”, zei hij. Vertel mij wat, zei ik. Ik geloof dat we in een impasse zaten.

De dokter vroeg nu: “Heb je een vrouw of een vriendin?” Allebei, zei ik, ik ben nog niet gescheiden van m’n vrouw, en à propos, m’n nieuwe vriendin is eenendertig jaar jonger dan ik. Hij floot tussen z’n tanden. “Dat is nog wel andere koek dan ik en mijn vrouw”, zei hij, “tussen ons zit maar negentien jaar verschil.” Amateur, zei ik. Hij glimlachte, en zei: “Je moet wat minder copuleren met je jonge vriendin, ofwel meer, je mag zelf kiezen.” Ik blijf het bij de twee keer per drie dagen houden, zei ik. “Jij je zin”, zei hij, “zal ik je een paar pilletjes voorschrijven?” Doe maar, zei ik. Hij nam een pen en vulde een voorschriftbon met enig gekrabbel. Daarna vroeg hij me om veertig euro. “Slik de pillen maar voor of na een maaltijd”, zei hij, “en voor de rest: het beste.” Zit ik fout of ben jij ook enorm moe?, vroeg ik. “Ik heb er geen woorden voor”, zei hij. Ineens leek hij op een mannetje van tachtig jaar. Ik nam afscheid van hem. Soms is het maar beter om de dokters niet lastig te vallen, die mensen hebben het zonder ons al moeilijk genoeg.

Delen