Weefselhapjes

Nico Dros (1956) is historicus en schrijver. Sinds zijn debuut in 1991 publiceerde hij tien boeken. Zijn roman Oorlogsparadijs gaat over een jonge chirurg die tijdens de Duitse bezetting in een noodhospitaal op Texel werkt.

Tekst: Nico Dros Beeld: Carla Schoo

Ik lig op een behandeltafel in de afdeling longziekten & oncologie van het VU-ziekenhuis. Met een handdoek dept een verpleegster het zweet van mijn naakte bovenlijf. Dit moet puur angstzweet zijn, denk ik. Vandaar ook die sussende woorden van de verpleegster. Ze was een van de zes die me even geleden vasthielden tijdens een forse ingreep. Dat deed ze op een wijze die ‘voorbij haar professie’ leek te gaan. Zoals ze zich over me ontfermde. Nu buigt ze zich naar me toe, is heel nabij, en zegt: ‘Ze komen zo terug. Die ingeklapte long gaan ze proberen terug te plooien met een zuigapparaatje. Dat wordt wel even lastig.’ Haar boezem drukt zachtjes tegen mijn bovenarm. Het liefst zou ik me tegen haar aan vlijen. 

Een half uur eerder ben ik in een rolstoel naar deze ruimte gebracht. Röntgenfoto’s laten zien dat mijn linkerlong door vocht erachter is ingeklapt. Een echo maakte vocht in mijn hartzakje zichtbaar. De longarts toont zich slagvaardig. Hij maakt een incisie tussen twee ribben en steekt een slang bij me naar binnen. ‘Kijk nou eens, meer dan anderhalve liter vocht’, zegt de arts tegen zijn assistenten. Even later verwijdert hij de slang uit de wond en gaat naar binnen met een kleine camera bovenop een staaf. ‘Aha’, zegt ie en verder niets. Hij loopt naar een tafel met instrumenten en wenkt zijn assistenten voor overleg. ‘Een roesje met die pericarditis erbij is een risico’, hoor ik hem zeggen. ‘Roep er een paar extra verpleegkundigen bij.’ Het wordt druk rond de tafel waar ik op lig. De arts zegt: ‘Ik moet zes weefselhapjes bij u nemen. Er zit iets achter uw long en dat moet op kweek. Even doorbijten maar.’ Tien of twaalf handen houden me vast. Plots doorvlijmt een helse pijn mijn binnenste. Alsof ik met messen doorstoken word. ‘Dat is één’, zegt de arts. ‘En twee. En drie. En vier.’ Een schorre kreet ontsnapt me. ‘Ophouden nu!’ ‘En vijf’, zegt de arts. ‘Dat is wel genoeg. Sorry, we konden niet anders. Even pauze, dan kunt u bijkomen… Hannah, blijf jij bij meneer Dros?’ 

Ze was een van de zes die me tijdens een forse ingreep vasthielden

Pinksteren 1991. Een kamertje met uitzicht op de Hortus. Een slang in mijn lijf voert nieuw vocht af. De geliefde zit snikkend aan mijn bed. ‘Je ziet er uit’, zegt ze, ‘als de gegeselde Jezus. Met een stoppelbaard.’ Iedereen maakt zich zorgen om mij en dat maakt me stilletjes gelukkig, net als de verschijning van mijn romandebuut Noorderburen, twee weken geleden. Zou Hannah hier nog langskomen? Dan regel ik een exemplaar voor haar. Drie dagen later verschijnt de longarts aan mijn bed: ‘Betrekkelijk goed nieuws. Niets kwaadaardigs gevonden, maar wel een ingekapseld tb-gezwel. Vroeger heette dat sluipende tering.’ ‘Kwaadaardig?’, vraag ik ongelovig. ‘Kon het kwaadaardig zijn dan?’ ‘U ligt hier op de afdeling longziekten & oncologie. Weet u wat oncologie betekent? O niet. Vandaar. We hebben hier nogal wat terminale patiënten. Maar u mag morgen naar huis. Met een grote doos pillen.’ De arts geeft me een hand en lacht.

Op deze plek verhalen schrijvers, journalisten en publicisten over een persoonlijke ervaring met de gezondheidszorg en houden ze (para)medici een spiegel voor. Eerdere afleveringen vindt u hier.

Delen