Adellijke kwalen
Het ‘blauwe bloed’ van de adel berust vermoedelijk op de blauwe aderen die te zien zouden zijn onder de lelieblanke huid van mensen die nooit onbeschermd in de zon kwamen. Historicus Ileen Montijn verdiepte zich in de traditionele beeldvorming van deze bevolkingsgroep. Voor Arts en Auto belicht zij specifiek adellijke kwalen.
Tekst: Ileen Montijn
“Ken jij onder onze kennissen iemand die geen staal of middeltjes tegen overspanning nodig heeft? Bij de volksvrouwen is het natuurlijk iets anders, die zijn te grof en te plat om onze zenuwen te kennen, maar een dame die niet een beetje lijdend is, is nou eenmaal niet denkbaar”, aldus freule Ottilie van Heemeren in de roman Hilda van Suylenburg (1897) tegen een vriendin.
In het verleden (nog niet eens zo lang geleden) was standsverschil een onwrikbaar gegeven. Daarbij hoorde de gedachte dat ‘hoog’ en ‘laag’ verschillende mensensoorten waren, ook fysiek. Het verschil in opvoeding, kleding en levenswijze was zo hemelsbreed, dat die gedachte ook wel voor de hand lag. Zeker is dat leden van de bevoorrechte klasse dankzij hun betere voeding gemiddeld langer van stuk waren. Van dat feit is het nog maar een klein stapje naar het cliché van de ‘rijzige aristocraat’. Maar ook het idee dat de spijsvertering van een hooggeplaatste heer of dame veel delicater was, en zware werkmanskost helemaal niet zou kunnen verdragen, was wijdverbreid – een idee dat zelden of nooit op de proef werd gesteld, want wie rijk was, at nu eenmaal anders: meer vlees, wittebrood en verse groente, en niet de peulvruchten en het roggebrood waarmee ‘de kleine man’ het moest doen.
Vrouwelijke zenuwzwakte, die zich bijvoorbeeld uitte in flauwvallen of hysterische kwalen, was omstreeks 1900 een modekwaal in de hoogste kringen, zoals het citaat hierboven illustreert. De roman Hilda van Suylenburg, geschreven door jonkvrouw Cécile de Jong van Beek en Donk (een generatiegenoot van Couperus), speelt in Den Haag, de Nederlandse adelstad bij uitstek. Meisjes uit de hoogste kringen werden hier geacht een even comfortabel als nietsdoend leven te leiden, met als belangrijkste bezigheden visites, diners en het passen van de daarvoor benodigde japonnen. Daarbij mochten ze hooguit wat liefhebberen in de kunst, eventueel een beetje liefdadigheid bedrijven – meer nuttige activiteiten waren jonge vrouwen, in afwachting van hun bestemming als echtgenote en moeder, niet toegestaan.
Lees verder (pdf)