AG

spiegel / 'Een verre neef met een vleesetende bacterie? Krabben'

Beeld Isabel van Rijswijk | Revka Bijl

Revka Bijl (1986) is schrijver, docent en moderator. In 2019 verscheen haar debuut Gapen onder water. Momenteel werkt ze aan een boek over haar overgroot­vader (oud-directeur van de Jellinek-kliniek) en zijn geheime twintig jaar durende affaire met de liefde van zijn leven, een Duitse kinderarts.

Ik ben de patiënt die na uitgebreid overleg met dokter Google het doods­vonnis komt halen in de spreekkamer. Ik ben namelijk belast met een erfelijke vorm van hypochondrie die enkel in de vrouwelijke lijn wordt overgedragen. Mijn moeder kreeg het van de hare, en mijn zussen en ik appen met grote regelmaat de meest vreselijke zelfdiagnoses en uitgebreide verslagen van gênante huisartsbezoeken (‘mijn buik is niet opgezwollen, ik ben gewoon dik’ of ‘het was tóch een muggenbult, maar het leek wel echt op een tekenbeet’).

Hypochondrie is in essentie een uitgesteld maar onvermijdelijk gelijk, want elke mens krijgt weleens iets. Maar dat de meest vreselijke ziektebeelden beginnen met een reeks vage klachten die zomaar kunnen ontstaan, vormt een onuitputtelijke bron van stress en paniek. Nieuwsberichten met koppen als ‘Deze voortekenen worden te vaak genegeerd’ en ‘Ik kroop door het oog van de naald’ geven stof tot eindeloos piekeren en sippen over de tijd die ineens op is. Met de blootstelling aan zulke berichten komen ook de eerste symptomen op. Je hoeft me maar te vertellen over een verre neef met een vleesetende bacterie die begon als een beetje jeuk bij de linker elleboog of ik zit al te krabben. Dikke kans dat de jeuk die avond naar mijn schouder uitstraalt en een gespannen gevoel op de borst geeft, een duizeling bij het opstaan. En zat die moedervlek altijd al daar?

Hypochondrie is een onvermijdelijk gelijk

Je zou denken dat opgroeien met een vader die medisch specialist is dan soelaas biedt. Geen afspraak maken, gewoon even de woonkamer in lopen en de vraag stellen. De werkelijkheid is dat de consulten bij hem nog korter waren dan die bij de huisarts. De eerste constatering hield hij graag dicht bij zijn eigen specialisme: “Je hebt het in elk geval niet aan je hart.” Bij aandringen volgde dan de onverbidde­lijke diagnose, getiteld AG, ofwel: aanstelleritis giganticus.

Maar de zaterdagochtend waarop ik als brakke student thuiskwam met de mededeling dat ik keelpijn had en eigenlijk mijn mond ook niet meer goed kon openen, stopte hij me zonder omhaal in de auto en reed hij naar de eerste hulp. Een peritonsillair abces, meer lettergrepen dan ik op dat moment kon uitspreken. De KNO-arts was verheugd met het beeld en riep alle artsen in opleiding op om een kijkje te komen nemen. Ze waren allemaal knap, iets ouder dan ik, en bestudeerden nieuwsgierig het vreselijke pusmonster in mijn keel. Ik probeerde dapper te glimlachen, maar er viel weinig eer aan te behalen. Het zaklampje werd doorgegeven en ze spraken allemaal boven mijn hoofd met woorden die ik niet kende. “Dit is echt een goed voorbeeld”, zei mijn vader tevreden. 

Vol interesse keek hij mee hoe het abces werd geleegd. Ik probeerde intussen het formaat van de naald te vergelijken met het formaat van de wereld, dan viel het toch best mee. Langzaam voelde ik een vlammende hitte naar mijn wangen stijgen. “Ja, nu zul je wel goed beroerd worden”, zei mijn vader monter terwijl we weer naar huis reden.

Op deze plek verhalen schrijvers, journalisten en publicisten over een persoonlijke ervaring met de gezondheidszorg en houden ze (para)medici een spiegel voor.

Delen