Villa Koningslaan – deel 15

Eerder:

Daniël beschrijft in zijn notities hoe hij het pakket naar George Wilkinson in Boston brengt. Het blijkt geen Rembrandt te zijn, doch het gestolen paneel van de gebroeders Van Eyck. Maar Daniël is meer onder de indruk van Wilkinsons vrouw Jayne, blijkt uit zijn aantekeningen. ’s Avonds klopt zij aan de deur van zijn hotelkamer.

De man uit de Jodenbreestraat

Uit Daniëls notities:

Ik weet niet waar ik me het meest voor schaam. Voor het feit dat ik met een gestolen kunstwerk de halve wereld doorkruist heb of voor het feit dat ik de volgende ochtend wakker werd naast een mooie jonge vrouw. Nou ja, relatief jong dan, ten opzichte van mijn 59 jaren. Hoe dan ook, het was overspel. In de tijd van het Oude Testament kreeg je daarvoor de doodstraf door steniging of verbranding. Hier en nu kreeg je alleen wroeging, een gevoel dat me de rest van mijn leven zou achtervolgen. Jayne was lief geweest.

Lief, teder, wild, wellustig. Dat was ze allemaal. Toen ze die volgende morgen afscheid nam, legde ze haar wijsvinger op mijn lippen en fluisterde dat dit de eerste en tegelijkertijd laatste keer was en dat niemand er verder iets van hoefde te weten. Ik stemde ermee in, maar vroeg me ook af wat dit voor haar geweest was. Gewoon een spel? Een tussendoortje?

Ze was dan wel getrouwd met George, maar leefde haar eigen leven. Zelfs voor Amerikaanse begrippen was ze zeer modern. Toen we enkele dagen later voor mijn reis terug naar Holland afscheid namen keek George schuin naar zijn vrouw op een manier alsof hij iets vermoedde. Maar dat beeldde ik me natuurlijk in. Ik beloofde in Europa meteen achter de Rembrandt aan te gaan. Met een vliegtuig van Pan Am vloog ik terug naar Amsterdam. George had een cheque van tienduizend dollar voor me uitgeschreven. Mijn gage voor het ‘vuile’ werk. Ik voelde me een misdadiger, ik was binnen twee weken getransformeerd van een eerzaam burger in een schoft. Een schoft met een schuldig geweten. Hoe kon ik het thuisfront nog onder ogen komen? Hoe meer ik mijn huis naderde, hoe zwaarder mijn gemoed werd.

“Ik moet even bijkomen”, zegt Nicole terwijl ze het boekje neerlegt. “Dit is toch verbijsterende, ontnuchterende lectuur, Michiel? Onze overgrootvader, die man over wie opa Noël altijd met respect en ontzag sprak. Deze inkeurige man, die dan op zo’n verpletterende wijze van zijn voetstuk lazert! De grote Daniël Heuvels, voorbeeld voor zijn nazaten, die zichzelf op deze eerloze wijze ontmaskert.”

“Intrigerend”, zegt Michiel, slechts één wenkbrauw optrekkend.

“Intrigerend?”

“Nou, dat hele gedoe met die Rembrandt en de gebroeders Van Eyck. Ik zou wel willen weten hoe dat is afgelopen. Hoe het precies zit. En dat gedoe van ouwe opaatje met die dame… hij schaamt zich wel. Dat is tenminste wat.”

“Nou, dan neem jij het notitieboekje van ouwe opaatje mee en ga je het lekker thuis zitten lezen bij de open haard. Ik ben er geloof ik even klaar mee.”

“Goed, oké. Doe ik.” Michiel slaat het boekje dicht en laat het in een plastic tasje glijden.

“Kom”, zegt Nicole, “ik heb opeens onwijs veel zin in een borrel. We gaan naar de kroeg.”

Prins Hendrikkade Amsterdam, december 1955

“En wat krijgt Sinterklaas?”, vraagt de als goedheiligman verklede man over zichzelf in de derde persoon terwijl hij zijn hand uitsteekt naar Roemer, Sofie en Diana, de drie kinderen van Noël en Sonja. Op de kade waar de stoomboot heeft aangemeerd speelt een muziekkorps sinterklaasliedjes. “Een mooie tekening, Sinterklaas”, zegt Noël met een knipoog. De vijfjarige Roemer glundert en overhandigt de goedheiligman een tekening. Diana staat wat achteraf, zij is een jaar jonger en nogal verlegen.

Als ze weer terugwandelen naar huis, loopt er haastig een man met hen op. Hij draagt een lange overjas en een gleufhoed. Zijn snelle pas doet vermoeden dat hij het gezin wil inhalen.

“Pardon”, zegt hij opeens. “Maar bent u niet Noël?”

Noël kijkt hem aan en aarzelt.

“Ja. En wie bent u?”

“Ik ben Arend Delfgauw. Ik woonde in de oorlog op de Jodenbreestraat, schuin tegenover de familie Zeelander.”

Noël vertraagt zijn pas en kijkt naar de man, vervolgens naar Sonja en dan weer naar de man. De kinderen diepen intussen pepernoten op uit hun jaszakken en proppen deze in hun mond. Tijdelijk is het toegestaan.

“Hebt u hen gekend?” vraagt Noël.

“Jazeker, ik woonde er tegenover, zoals ik al zei. Ik weet dat u er weleens kwam. U had toch verkering met hun dochter Marah?”

Noël sluit even zijn ogen. “Sorry”, zegt hij, “maar ik ken u niet.”

“Nee nee, dat hoeft ook niet. Ik ben verder niet van belang. Het is alleen zo dat ik u zag staan in de haven bij de aankomst van Sinterklaas en dat ik dacht: daar heb je Noël die verkering had met Marah Zeelander.”

“Aangenaam kennis gemaakt te hebben”, zegt Noël snel. “Vindt u het heel erg, maar we willen nu weer verder.”

“Natuurlijk. Ik begrijp het helemaal. Maar de reden waarom ik u zo onverwachts aanklamp is…” Hij stopt met praten en kijkt om de beurt in de ogen van Noël en Sonja. Er hangt opeens iets ondefinieerbaars in de lucht, een mengeling van hoop en dreiging. Voor Noël voelt het alsof zijn leven binnen enkele seconden op zijn kop gezet kan worden. In de verte speelt het muziekkorps nog steeds sinterklaasliedjes. “Sorry, maar we moeten naar huis”, zegt Noël. “Kom op jongens.” Ze lopen verder, Noël kijkt om naar Delfgauw. Abrupt staat hij weer stil en loopt terug. De man kijkt alsof hij dit al verwachtte.

“Is het waar wat ik denk?”, vraagt Noël zacht. “Is Marah?” Er staan tranen in zijn ogen. Het muziekkorps begint aan ‘Dag Sinterklaasje’.
Er verschijnt een voorzichtige glimlach op het gezicht van Delgauw. Hij knikt langzaam. “Ze schijnt Auschwitz overleefd te hebben door er zich verdienstelijk te maken als verpleegster”, zegt hij. Op afstand probeert Sonja de kinderen af te houden van het eten van te veel pepernoten. Noël gebaart dat zij door kunnen lopen, ze zijn nu toch al bijna thuis.

“Waarom is ze dan niet teruggekeerd naar Amsterdam, bij mij?”

Delfgauw gaat op een bankje zitten, Noël zet zich naast hem.

“Bij de bevrijding van het kamp door de Amerikanen schijnt ze met een groepje Fransen meegegaan te zijn naar Parijs. Daar heeft ze enkele jaren doorgebracht. En drie jaar geleden is ze geëmigreerd naar Israël. U weet wel, de Wet op de Terugkeer.”

“Waarom wist ik daar niets van? Ik bedoel, waarom heeft nooit iemand mij dat verteld? Ach, dat kan ik u natuurlijk niet verwijten.”

“Nee, u hebt gelijk, u had er recht op om het te weten. Misschien wilde ze rigoureus breken met het verleden, misschien wilde ze u geen pijn doen.”

“Het heeft me meer pijn gedaan dat ze is weggebleven. Ik was ervan overtuigd dat ze dood was. Maar hoe weet u of dit allemaal waar is? Wie heeft het u verteld?”

“Ik heb het uit betrouwbare bron, een vriend van de familie.”

“Weet u nog meer van haar? Is ze getrouwd? Hoe leeft ze daar? Komt ze weleens in Nederland?”

Delfgauw schudt het hoofd. “Nee, meer weet ik niet. Dit is alles wat men mij verteld heeft.”

“Maar enfin, dit wilde ik u toch even laten weten.” Hij staat op. Noël bedankt hem en vervolgt zijn weg naar huis. Als hij de voordeur binnenkomt, treft hij Sonja met de hoorn van de telefoon in haar hand. Ze kijkt of ze zojuist een geestverschijning heeft gezien.

“Wat is er?” vraagt Noël.

“Je moeder… Ze heeft een beroerte gehad.”

Volgende maand:

Wat zijn de gevolgen van de beroerte van Geertruida? Wat doet Noël met de wetenschap dat Marah kennelijk nog leeft?

artsenauto.nl/feuilleton

Auteur Adri van Beelen is verpleegkundige (niet-praktiserend), (freelance) journalist, programmamaker en auteur van de volgende boeken: In vrije val (2008), Celeste (2012), Verborgen (2013), De vrouwenverzamelaar (2015), De familie Duinen (2017), Het zieke vliegtuig (2019)

Delen